ECLI:NL:CBB:2004:AR8817
public
2015-11-12T13:02:11
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR8817
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-12-22
AWB 03/662, 03/663 en 03/664
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR8817
public
2013-04-04T21:44:39
2005-01-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR8817 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 22-12-2004 / AWB 03/662, 03/663 en 03/664

Restitutie

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 03/662, 03/663 en 03/664 22 december 2004

7200 Restitutie

Uitspraak in de zaken van:

1. Meating Export B.V.,

2. E.A.G. Export B.V.,

3. Goods & Seasons Export B.V.,

alle gevestigd te Eibergen, appellanten,

gemachtigde: P.J. den Ouden,

tegen

het Productschap Vee en Vlees, verweerder,

gemachtigden: mr. W.J.L. Verheul en mr. B.J.M. Kloppenburg, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellanten hebben bij brief van 6 juni 2003, bij het College op dezelfde datum binnengekomen, beroep ingesteld tegen besluiten van verweerder van 20 mei 2003.

Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellanten tegen de in rubriek 2 nader aangeduide brieven van verweerder van 23 april 2003 en 6 mei 2003 in verband met de terugvordering van restitutiebedragen.

Bij brieven van 16 september 2003 hebben appellanten de gronden van hun beroepen toegezonden.

Bij brieven van 14 november 2003 heeft verweerder verweerschriften ingediend.

Op 18 augustus 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellanten hebben in november 1994 in het kader van de regeling préfinanciering diverse partijen rundvlees ingeslagen in douane-entrepot respectievelijk ten uitvoer aangegeven.

- Verweerder heeft aan appellanten voor de uitvoer van deze partijen bij vooruitbetaling restitutie betaald onder het stellen van zekerheden. Hiertoe heeft ABN AMRO Bank N.V. bankgaranties afgegeven.

- Onder verwijzing naar artikel 33 van Verordening (EEG) nr. 3665/87 heeft verweerder appellanten bij besluiten van 2 augustus 2002 medegedeeld dat hij genoodzaakt is de aangevraagde restitutie geheel of gedeeltelijk niet toe te kennen en de daarmee gemoeide bedragen, verhoogd met 20%, terug te vorderen.

- Het bezwaar dat appellanten hiertegen hebben gemaakt, heeft verweerder bij afzonderlijke besluiten van 10 maart 2003 ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten hebben appellanten op 22 april 2003 beroep bij het College ingesteld.

- Bij afzonderlijke brieven van 23 april 2003 heeft verweerder appellanten verzocht om de bij besluiten van 10 maart 2003 van hen teruggevorderde bedragen binnen tien dagen over te maken op verweerders rekening, bij gebreke waarvan de verdere invorderingsprocedure in gang wordt gezet.

- Bij afzonderlijke brieven van 6 mei 2003 heeft verweerder ABN AMRO Bank N.V. verzocht om de door de bank ten behoeve van appellanten en ten gunste van verweerder afgegeven bankgaranties te verzilveren.

- Tegen verweerders brieven van 23 april 2003 en 6 mei 2003 hebben appellanten bij brief van 11 mei 2003 bezwaar gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder, die in verband met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft afgezien van het horen van appellanten, de bestreden besluiten genomen en de bezwaren ongegrond verklaard.

- Bij uitspraak van 29 september 2004 (AWB 03/475, 03/476 en 03/477) heeft het College de beroepen van appellanten tegen verweerders besluiten van 10 maart 2003 gegrond verklaard en de besluiten van 10 maart 2003 vernietigd en is verweerder opgedragen om binnen acht weken na verzending van de uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellanten tegen verweerders besluiten van 2 augustus 2002.

3. De bestreden besluiten

Bij de bestreden besluiten heeft verweerder, voorzover gelet op het in rubriek 5 weergegeven oordeel van het College van belang, de bezwaren van appellanten ontvankelijk geacht.

Hiertoe is allereerst gesteld dat de verzoeken van 23 april 2003 om de bij besluiten van10 maart 2003 van appellanten teruggevorderde bedragen binnen tien dagen over te maken op verweerders rekening niet gericht zijn op enig rechtsgevolg en dat derhalve de vraag rest of hier sprake is van andere handelingen, niet zijnde privaatrechtelijke rechtshandelingen, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onder b, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo).

Voorts is gesteld dat de verzoeken van 6 mei 2003 van verweerder aan ABN AMRO Bank N.V. om de door de bank afgegeven bankgaranties te verzilveren geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 Awb juncto artikel 18, eerste lid, onder a, Wbbo en dat ook hier de vraag voorligt of sprake is van andere handelingen, niet zijnde privaatrechtelijke rechtshandelingen, als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onder b, Wbbo.

Vervolgens heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de president van het College van 5 november 1999 (AWB 99/838). In deze uitspraak gaf de president aan dat de betreffende handeling, zijnde een brief van 21 september 1999 aan de exporteur dat tot verzilvering van de gestelde bankgarantie zal worden overgegaan, naar voorlopig oordeel was te beschouwen als een handeling strekkende tot inning van het door verweerder teruggevorderde bedrag aan exportrestitutie, welke handeling, niet zijnde een privaatrechtelijke rechtshandeling, door verweerder ter uitvoering van zijn bestuurstaak was verricht.

Nu zowel de brieven van 23 april 2003 als de brieven van 6 mei 2003 strekken tot inning van de teruggevorderde exportrestitutie en deze feitelijke handelingen zijn verricht ter uitvoering van verweerders bestuurstaak, kunnen appellanten in hun bezwaren worden ontvangen.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten verzetten zich op inhoudelijke gronden tegen de ongegrondverklaring van hun bezwaren. De aangevoerde grieven kunnen, gelet op het in rubriek 5 overwogene, evenwel onvermeld blijven. Over de vraag of verweerder appellanten terecht in hun bezwaren heeft ontvangen, hebben appellanten ter zitting geen standpunt ingenomen.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College oordeelt eerst ambtshalve over de vraag of verweerder appellanten terecht in hun bezwaren heeft ontvangen.

Artikel 18, eerste lid, van de Wbbo luidt:

“ Het College oordeelt, bij uitsluiting, in eerste aanleg tevens in hoogste ressort over het beroep, door een belanghebbende ingesteld tegen:

a. een besluit van een lichaam, met uitzondering van een besluit op grond van de Wet openbaarheid van bestuur en een besluit tot invordering bij dwangbevel,

en

b. een andere handeling, door een lichaam ten aanzien van hem ter uitvoering van zijn bestuurstaak verricht, met uitzondering van een privaatrechtelijke rechtshandeling.”

Onder een besluit als bedoeld in het eerste lid, onder a, moet worden verstaan een schriftelijke beslissing van een lichaam, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling (artikel 1:3, eerste lid, Awb), dat wil zeggen een handeling gericht op rechtsgevolg.

5.2 Het College oordeelt eerst over de in de brieven van 23 april 2003 vervatte mededeling dat appellanten de bij besluiten van 10 maart 2003 van hen teruggevorderde bedragen binnen tien dagen moeten overmaken op verweerders rekening.

Het College is met verweerder van oordeel dat de in deze brieven vervatte mededeling niet op rechtsgevolg is gericht. Van een besluit als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onder a, Wbbo is aldus geen sprake. Anders dan verweerder is het College van oordeel dat de bezwaren van appellanten evenmin ontvankelijk zijn op grond van het bepaalde in artikel 18, eerste lid, onder b, Wbbo. Het is immers vaste jurisprudentie van het College dat (ook) tegen een “andere handeling” slechts bezwaar kan worden gemaakt, indien degene die ertegen opkomt hierdoor rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. De mededeling is strikt genomen enkel een verzoek tot betaling en behelst verder niet meer dan een aankondiging van de invorderingsprocedure die verweerder zal gaan volgen, indien niet binnen de gestelde termijn wordt betaald.

Verweerder heeft appellanten dan ook ten onrechte ontvangen in hun bezwaren tegen de in de brieven van 23 april 2003 bedoelde mededeling.

5.3 Het College oordeelt vervolgens over het in de brieven van 6 mei 2003 vervatte verzoek van verweerder aan ABN AMRO Bank N.V. om de door de bank ten behoeve van appellanten en ten gunste van verweerder afgegeven bankgaranties te verzilveren.

Het College is ook hier met verweerder van oordeel dat het verzoek om de bankgaranties te verzilveren geen besluit is als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onder a, Wbbo. Het verzoek is immers geen publiekrechtelijke rechtshandeling, maar een privaatrechtelijke rechtshandeling ter uitvoering van de overeenkomst tot borgstelling. Dit brengt tevens mee dat van een andere handeling als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onder b, Wbbo evenmin sprake is, nu een privaatrechtelijke rechtshandeling van dit begrip is uitgezonderd.

Verweerder heeft appellanten aldus evenzeer ten onrechte ontvangen in hun bezwaren tegen het in de brieven van 6 mei 2003 bedoelde verzoek.

5.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellanten gegrond dient te worden verklaard en de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 18, eerste lid, onder b, Wbbo dienen te worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien en de bezwaren alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.

5.5 Het College is ten slotte niet gebleken van kosten die met toepassing van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komen.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden besluiten van 20 mei 2003;

- verklaart de bezwaren van appellanten niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde

besluiten.

Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. E.J.M. Heijs en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. W.F. Claessens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004.

w.g. J.A. Hagen de griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen