ECLI:NL:CBB:2004:AR8823
public
2015-11-12T08:06:27
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AR8823
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2004-12-10
AWB 03/508
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie 18
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2004:AR8823
public
2013-04-04T21:44:41
2005-01-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2004:AR8823 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 10-12-2004 / AWB 03/508

Restitutie

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 03/508 10 december 2004

7200 Restitutie

Uitspraak in de zaak van:

Jongviand Export B.V., gevestigd te Neede, appellante,

gemachtigde: P.J. den Ouden, te Epe,

tegen

het Productschap Vee en Vlees, verweerder,

gemachtigde: mr. B.M.J. Kloppenburg, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 27 april 2003, bij het College binnengekomen op 28 april 2003, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op appellantes bezwaar tegen een brief van 26 juli 2002 inzake de verrekening van restitutiebedragen.

Op 2 mei 2003 heeft het College van appellante een aanvullend beroepschrift ontvangen gericht tegen een besluit van 25 april 2003, waarbij verweerder op bedoeld bezwaar heeft beslist.

Bij brief van 29 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 9 september 2003 heeft appellante gerepliceerd.

Op 31 oktober 2003 heeft verweerder gedupliceerd.

Het onderzoek ter zitting heeft op 17 september 2004 plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 26 juli 2002 is vanwege verweerder aan appellante meegedeeld dat een bij besluit van 15 juli 2002 ten gunste van appellante vrijgekomen bedrag van € 23.157,45 wegens te veel terugbetaalde restitutie niet aan appellante zal worden uitbetaald, maar zal worden verrekend met een nog openstaande vordering van verweerder op appellante ten bedrage van

€ 1.104.688,95.

- Bij brief van 27 juli 2002 heeft appellante verweerder te kennen gegeven deze verrekening niet te accepteren en heeft zij verweerder gesommeerd alsnog tot betaling over te gaan.

- Bij brief van 30 juli 2002 heeft verweerder hierop gereageerd en aan appellante meegedeeld dat hij ingevolge artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) tot verrekening overgaat.

- Bij brief van 6 augustus 2002 heeft appellante opnieuw aangegeven het niet met de verrekening eens te zijn en heeft zij verweerder verzocht deze brief als bezwaarschrift aan te merken, voorzover verweerder zou menen niet alsnog aan appellantes sommatie te hoeven te voldoen.

- Op 11 april 2003 heeft appellante telefonisch aan verweerder laten weten geen behoefte te hebben aan een hoorzitting over haar bezwaar.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaar tegen verweerders brief van 26 juli 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft verweerder zich, kort weergegeven, op het standpunt gesteld dat tegen de brief van 26 juli 2002 geen bezwaar kan worden gemaakt. De mededeling dat tot verrekening wordt overgegaan, is immers niet gebaseerd op een publiekrechtelijke bevoegdheid doch op artikel 6:127 BW. Het gaat hier derhalve om een privaatrechtelijke rechtshandeling.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft zich op inhoudelijke gronden tegen de mededeling tot verrekening verzet. Zij heeft evenwel geen grieven aangevoerd tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College is allereerst van oordeel dat appellantes beroep, voorzover gericht tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens het verval van procesbelang. Verweerder heeft immers bij besluit van 25 juli 2002 alsnog op appellantes bezwaar beslist. Appellante heeft dit besluit na indiening van haar beroep ontvangen.

5.2 Het College is vervolgens van oordeel dat verweerder appellantes bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en overweegt hiertoe als volgt.

Artikel 18, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo) luidt:

" Het College oordeelt, bij uitsluiting, in eerste aanleg tevens in hoogste ressort over het beroep, door een belanghebbende ingesteld tegen:

a. een besluit van een lichaam, met uitzondering van een besluit op grond van de Wet openbaarheid van bestuur en een besluit tot invordering bij dwangbevel,

en

b. een andere handeling, door een lichaam ten aanzien van hem ter uitvoering van zijn bestuurstaak verricht, met uitzondering van een privaatrechtelijke rechtshandeling."

De in verweerders brief van 26 juli 2002 vervatte mededeling dat tot verrekening wordt overgegaan, is geen besluit in de zin van artikel 18, eerste lid, onder a, Wbbo juncto artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Deze mededeling houdt immers geen publiekrechtelijke rechtshandeling in, maar een privaatrechtelijke rechtshandeling op grond van artikel 6:127 BW.

De mededeling dat tot verrekening wordt overgegaan, is evenmin een ‘andere handeling’ in de zin van artikel 18, eerste lid, onder b, Wbbo, omdat een privaatrechtelijke rechtshandeling van dit begrip is uitgezonderd.

Nu verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, dienen appellantes inhoudelijke grieven tegen de mededeling buiten beschouwing te blijven.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep, voorzover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van appellantes bezwaar, ongegrond moet worden verklaard.

5.3 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep, voorzover gericht tegen het niet tijdig beslissen op appellantes bezwaar, niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep, voorzover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van appellantes bezwaar, ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. W.E. Doolaard en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2004.

w.g. C.J. Borman w.g. M.H. Vazquez Muñoz