Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963
Bijdrage handelsregister
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Vijfde enkelvoudige kamer
AWB 04/230 14 december 2004
24030 Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963
Bijdrage handelsregister
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, gemeente C, appellant,
gemachtigde: G.L.J. Sterk, FB, werkzaam bij GIBO Accountants en Adviseurs, te Assen
tegen
de Kamer van koophandel en fabrieken Groningen, verweerster,
gemachtigde: mr. J.H.J. Kamminga.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 18 maart 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 9 februari 2004.
Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar van appellant tegen de van D B.V. en E B.V. over het kalenderjaar 2003 geheven bijdragen op grond van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 (hierna: de Wet).
Bij brief van 6 april 2004 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 11 mei 2004 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Op 30 november 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar verweerster bij monde van haar gemachtigde haar standpunt nader heeft toegelicht. Appellant en zijn gemachtigde zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In hoofdstuk 6 van de Wet is de financiering van de kamers van koophandel en fabrieken geregeld. Onderscheiden is in heffing ten behoeve van wetsuitvoering (§ 1, artikelen 32 en 33), retributies voor voorlichting en overige taken (§ 2, artikel 34), heffing ten behoeve van loketfunctie en voorlichting (§ 3, artikel 35), retributie voor beleidsadvisering (§ 4, artikel 36), heffing ten behoeve van beleidsadvisering en regionale stimulering (§ 5, artikel 37) en retributies voor niet-wettelijke taken (§ 6, artikel 38).
De bijdragen zijn verschuldigd door ondernemingen, als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996. Blijkens het eerste lid van artikel 32 van de Wet kan de bijdrage worden vastgesteld voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan waarin de onderneming in Nederland is gevestigd. Dat geldt ook voor de ingevolge de artikelen 35 en 37 van de Wet verschuldigde bijdragen. De in artikel 35 bedoelde bijdrage (loketfunctie en voorlichting) is ingevolge het tweede lid voor alle ondernemingen gelijk. De hoogte van de in de artikelen 32 en 37 bedoelde bijdragen wordt (nader) bepaald aan de hand van categorie waarin de betreffende onderneming bij het Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken (Stb. 1997, 786) afhankelijk van haar grootte en vorm is ingedeeld.
Ingevolge het vijfde lid van genoemd artikel 32 ten slotte, kan de hoofdvestigingskamer op aanvraag de verplichting tot betaling van de verschuldigde bijdrage geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten voor zover naar haar oordeel sprake is van een bijzonder geval waarin invordering of onverkorte invordering onredelijk zou zijn.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft op 30 december 2003 twee vennootschappen opgericht, D B.V. en E B.V.
- Verweerster heeft deze beide vennootschappen op 6 januari 2004 ingeschreven in het handelsregister.
- Bij facturen van 6 januari 2004 heeft verweerster beide vennootschappen ieder een bedrag van € 158,63 in rekening gebracht ter zake van de volgende heffingen:
1.HEFFING WETSUITVOERING 2003 77,05
1.HEFFING VOORLICHTING 2003 30,49
1.HEFFING REGIOSTIMULERING 2003 34,84
1.OPSLAG S.E.R. 2003 16,25
----------------
Totaalbedrag 158,63
- Appellant, die beide vorenvermelde vennootschappen kennelijk vertegenwoordigt, heeft bij brief van 9 januari 2004 bezwaar gemaakt tegen voormelde heffingsaanslagen.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het volgende overwogen.
De beide ondernemingen zijn voor het jaar 2003 belast, omdat zij zijn opgericht op 30 december 2003.
De hoogte van het te betalen bedrag is niet afhankelijk van het moment dat de onderneming is opgericht. Op grond van de Wet wordt altijd de volledige bijdrage in rekening gebracht. Verweerster kan dan ook niet tegemoetkomen aan het verzoek van appellant de voor 2003 opgelegde bijdragen te crediteren.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De vennootschappen van appellant zijn pas op 6 januari 2004 ingeschreven in het handelsregister. Aangezien de inschrijving plaatsvond in het kalenderjaar 2004, kan hij over 2003 geen bijdrage verschuldigd zijn. Voor zijn stelling vindt hij steun in door de kamer van koophandel (Haaglanden) op haar website verstrekte informatie. De heffingen zijn volgens appellant dan ook opgelegd in strijd met de Wet en met het vertrouwensbeginsel.
Bij aanvullend beroepschrift heeft appellant aangevoerd dat verweerster het bepaalde bij artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden door hem niet naar aanleiding van zijn bezwaarschrift te horen. Naar zijn mening is geen sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3 Awb.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Artikel 32, eerste lid legt uitdrukkelijk de verplichting tot betaling van de in dit artikel bedoelde bijdrage bij een onderneming voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan dat deze in Nederland gevestigd is. De ondernemingen waaraan de bestreden heffingen zijn opgelegd zijn in het kalenderjaar 2003 in Nederland gevestigd. Derhalve zijn zij heffingplichtig voor het bedrag zoals dat door verweerster voor dat kalenderjaar is vastgesteld.
5.2 Het vorenstaande geldt evenzeer voor de ingevolge de artikelen 35 en 37 van de Wet aan appellant opgelegde heffingen. Dat de oprichting van de betreffende ondernemingen eerst aan het einde van het kalenderjaar heeft plaatsgevonden leidt het College niet tot een ander oordeel. Het College overweegt daartoe dat het wettelijk systeem waarin de opgelegde heffingen zijn ingebed alleen voorziet in de mogelijkheid tot differentiatie van de hoogte van een per kalenderjaar of gedeelte daarvan vastgestelde - vaste - bijdrage aan de hand van de categorie waarin een onderneming op grond van het in rubriek 2.1 genoemde Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken afhankelijk van haar grootte en (rechts)vorm is ingedeeld. Nu gesteld noch gebleken is, dat de hoogte van de opgelegde heffingen afwijkt van het door verweerster voor 2003 per onderscheiden heffing vastgestelde bedrag, faalt het betoog van appellant dat de bedoelde bijdragen in strijd met de wet zijn opgelegd.
5.3 Het College overweegt voorts dat artikel 32, vijfde lid, van de Wet voorziet in een hardheidsclausule op grond waarvan in een bijzonder geval invordering, dan wel onverkorte invordering van de verschuldigde bijdrage achterwege kan worden gelaten. De gemachtigde van verweerster heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat dit artikellid - kort gezegd - aldus wordt uitgelegd en toegepast dat het alleen ziet op (individuele) situaties van overmacht, die zich in de loop van een kalenderjaar ten aanzien van reeds bestaande en ingeschreven ondernemingen hebben voorgedaan. Het College acht deze benadering van verweerster niet onjuist. Nu appellant niet heeft gesteld en uit de stukken evenmin blijkt dat zich in het onderhavige geval een overmachtsituatie als vorenbedoeld heeft voorgedaan, heeft verweerster de oprichting van de bijdrageplichtige ondernemingen in de laatste dagen van de laatste maand van het kalenderjaar 2003 terecht niet als een bijzonder geval in de zin van dit artikellid aangemerkt.
5.4 Gelet op het vorenstaande moeten de door appellant opgerichte ondernemingen geacht worden bijdrageplichtig te zijn voor de heffingen voor het kalenderjaar 2003 waarin zij zijn gevestigd. Dit geldt zowel voor de heffingen voor wetsuitvoering, waaronder begrepen de inning van opcenten ten behoeve van de S.E.R, als voor de beide andere voor voorlichting en regiostimulering opgelegde, door appellant bestreden heffingen.
5.5 Voorts overweegt het College dat, nog daargelaten dat het vertrouwensbeginsel zich slechts bij hoge uitzondering voor toepassing contra legem leent, het beroep van appellant op dit beginsel geen doel treft, reeds omdat verweerster zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet kan worden gehouden aan mogelijk onjuiste mededelingen, afkomstig van een andere kamer van koophandel dan zijzelf.
5.6 Het College overweegt ten slotte dat verweerster naar appellant terecht heeft aangevoerd appellant ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld omtrent zijn bezwaar te worden gehoord. Ter zitting heeft verweersters gemachtigde verklaard dat de reden appellant niet te horen was gelegen in het - ten onrechte in het bestreden besluit niet vermelde - standpunt dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Het College stelt vast dat in zoverre aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft.
5.7 Om vorenvermelde reden kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Hoewel aan verweerster moet worden toegegeven dat op grond van hetgeen door appellant in zijn bezwaarschrift was aangevoerd aannemelijk was dat de bestreden heffingen terecht waren opgelegd, kon zij er destijds niet zonder meer vanuit gaan dat de beweegredenen van appellant om zijn ondernemingen eerst aan het einde van het kalenderjaar 2003 te vestigen, niet in verband konden worden gebracht met een overmachtsituatie als bedoeld in artikel 32, vijfde lid, van de Wet. Nu echter door appellant in beroep evenmin feiten of omstandigheden zijn aangevoerd, die tot het aanwezig achten van een overmachtsituatie in vorenbedoelde zin zouden nopen, moet worden vastgesteld dat na vernietiging van het bestreden besluit, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, voor verweerster geen andere beslissing mogelijk is dan een ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. In verband hiermee ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit na vernietiging in stand blijven.
5.8 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van verweerster met toepassing van artikel 8:75 Awb, nu niet is gebleken dat appellant dergelijke kosten heeft gemaakt. Wel dient het door appellant betaalde griffierecht aan hem te worden vergoed.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerster van 9 februari 2004;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven;
- verstaat dat verweerster aan appellant het door hem gestorte griffierecht ad €136, -- (zegge: honderdzesendertig euro)
vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining