Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Tegemoetkoming ex art. 86
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 04/171 27 januari 2005
11249 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Tegemoetkoming ex art. 86
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: drs. S.J. Bergeik, werkzaam bij verweerders Bureau Regelingen te Dordrecht.
1. Het procesverloop
Naar aanleiding van maatregelen als bedoeld in artikel 22 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) heeft op 7 april 2003 op het bedrijf van appellant conform artikel 87 Gwd een taxatie plaatsgevonden van de waarde van de dieren, van het voer en van de overige besmette of van besmetting verdachte producten.
Bij besluit van 22 mei 2003 heeft verweerder vooruitlopend op de uiteindelijke op grond van artikel 86 Gwd vast te stellen tegemoetkoming een voorschot aan appellant toegekend ten bedrage van € 7.905,78 (excl. BTW), te weten 90% van de door de taxateur opgegeven waarden (incl. BTW). Dit bedrag is op 27 mei 2003 aan appellant betaald.
Bij brief van 2 juli 2003 heeft appellant verweerder verzocht om betaling van de wettelijke rente over voormeld bedrag voor een periode van 36 dagen, te weten het verschil tussen de toegezegde en de daadwerkelijke betalingsdatum, alsmede de wettelijke rente over de nog te ontvangen vergoeding en de dagvergoeding gerekend vanaf 21 april 2003.
Bij besluit van 4 juli 2003 heeft verweerder op grond van artikel 86 Gwd de tegemoetkoming definitief vastgesteld op
€ 10.001,78 (incl. BTW) en vastgesteld dat appellant nog een bedrag van € 1491,23 (excl. BTW) zal ontvangen.
Bij besluit van 13 februari 2004 heeft verweerder het bezwaar gericht tegen het besluit van 4 juli 2003 gegrond verklaard voor zover het ziet op de berekening van de dagvergoeding en aan appellant de rente over het verschil tussen de bij het primaire besluit en het onderhavige besluit bepaalde dagvergoeding, toegekend. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen voormeld besluit heeft appellant bij brief van 19 februari 2004, bij het College binnengekomen op 1 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 5 maart 2004 heeft appellant een toelichting gegeven op zijn beroepschrift. Appellant heeft bij brief van 18 mei 2004 een reactie gegeven op het verweerschrift. Verweerder heeft daarop bij brief van 30 juni 2004 een reactie ingediend.
Op 13 januari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant niet is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 86, eerste lid, Gwd wordt uit het Diergezondheidsfonds aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:
a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood;
b. produkten of voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;
c. maatregelen krachtens het bepaalde in artikel 22, tweede lid, onderdeel f en g, zijn toegepast.
2.2 In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat appellant in bezwaar terecht heeft aangevoerd dat de dagvergoeding bij het primaire besluit onjuist was berekend. De dieren zijn immers niet op 19 maart 2003 maar op 7 en 8 april 2003 geruimd. Derhalve wordt een dagvergoeding over een periode van 21 dagen toegekend. Over deze periode zal verweerder ook de wettelijke rente vanaf de datum van het primaire besluit betalen.
Voorts is verweerder van mening dat het verzoek van appellant om rentevergoeding over het betaalde voorschot dient te worden aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding ten gevolge van vertraging in de voldoening van de geldsom in verband met de tegemoetkoming in de schade. Onder verwijzing naar artikel 6:119, eerste lid, BW is verweerder van opvatting dat aanspraak op rente- of schadevergoeding pas ontstaat indien er sprake is van enig verzuim, dat wil zeggen van een niet tijdige betaling. Verweerder hanteert een termijn van vier weken voor uitbetaling. In onderhavig geval is geen sprake van overschrijding van deze vier weken.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat ten tijde van de vogelpestcrisis uit coulance aan de pluimveehouders voorschotten van de vergoeding van de geleden schade zijn verstrekt, doch dat dit geen wettelijke verplichting betreft. Verweerder heeft de intentie gehad om deze voorschotten binnen 14 dagen na de taxatiedatum aan de pluimveehouders te verstrekken. Het is door crisisomstandigheden niet gelukt om in alle gevallen binnen 14 dagen het voorschot te betalen.
2.3 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat op basis van de enkele intentie van verweerder om voorschotten binnen 14 dagen te betalen niet zonder meer kan worden geoordeeld dat verweerder ten opzichte van appellant in gebreke is gebleken aangaande het betaalde voorschot.
Het College is van oordeel dat uit hoofde van het enkele tijdsverloop tussen de waardevaststelling (7 april 2003) en de datum van betaling van het voorschot (27 mei 2003) niet, zoals appellant heeft betoogd, kan worden staande gehouden dat verweerder, mede gelet op de destijds bestaande crisissituatie en de vele zaken waarin verweerder tot waardevaststelling en betaling van voorschotten is overgegaan, gehouden is de rente over die periode (minus 14 dagen) te betalen. Verweerder was derhalve niet in verzuim toen hij tot voorschotbetaling aan appellant is overgegaan.
Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel kan hem gelet op het vorenstaande niet baten.
2.4 Overigens wijst het College erop dat, zoals ook door verweerder ter zitting is erkend, de persoonsverwisseling tussen appellant en zijn vader waardoor in het bestreden besluit en in het verweerschrift foutieve gegevens zijn genoemd, ongelukkig is geweest, doch dat dit, gelet op de inhoud van die onvolkomenheden, aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit geen afbreuk doet.
2.5 Gelet op het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
2.6 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005.
w.g. M.A. van der Ham w.g. P.M. Beishuizen