Regeling dierlijke EG-premies
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 03/1167 26 januari 2005
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B en C, te X, appellante,
gemachtigde: mr. S. Dul, werkzaam bij Accon Accountants Adviseurs te Arnhem,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.M.F. Lobles, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 17 september 2003, bij het College binnengekomen op 18 september 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 augustus 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 27 mei 2002, waarbij haar premieaanvraag voor het verkoopseizoen 2001 op grond van de Regeling dierlijke EG-premies is afgewezen.
Bij brief van 13 november 2003, aangevuld bij brief van 5 december 2003, heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 juni 2004 heeft verweerder satellietbeelden, luchtfoto’s en kaartmateriaal ingezonden.
Op 30 juni 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunt hebben toegelicht bij monde van hun gemachtigde. Namens appellante waren tevens aanwezig A en B. Verweerders gemachtigde is bijgestaan door mr. F.S. Cooke, werkzaam bij LASER, en drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Het wettelijk kader
Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (Pb nr. L160, blz. 21; hierna: Verordening (EG) nr. 1254/1999) luidde ten tijde en voorzover hier van belang:
" Artikel 4
1. Aan rundvleesproducenten die op hun bedrijf mannelijke runderen houden, kan op hun verzoek een speciale premie worden verleend. (…)
Artikel 12
1. Het totale aantal dieren waarvoor de speciale premie en de zoogkoeienpremie kan worden verkregen, wordt begrensd door de toepassing van een veebezettingsgetal van twee grootvee-eenheden (GVE) per hectare per kalenderjaar. Het veebezettingsgetal geeft de verhouding weer tussen het aantal GVE en het areaal van het bedrijf dat voor de voedering van de dieren van hetzelfde bedrijf wordt gebruikt. Een producent wordt echter vrijgesteld van de toepassing van het veebezettingsgetal wanneer het aantal dieren op zijn bedrijf dat in aanmerking moet worden genomen voor de bepaling van het veebezettingsgetal, niet groter is dan 15 GVE.
2. Het veebezettingsgetal van het bedrijf wordt vastgesteld op grond van
a) de aantallen mannelijke runderen, zoogkoeien en vaarzen, schapen en/of geiten waarvoor premieaanvragen zijn ingediend, en het aantal melkkoeien dat nodig is voor de productie van de aan de producent toegekende totale referentiehoeveelheid melk. (...)
b) het voerderareaal: de oppervlakte van het bedrijf die gedurende het hele kalenderjaar voor de runderveehouderij en de schapen- en/of geitenhouderij beschikbaar is. Bij de berekening van dat areaal wordt geen rekening gehouden met de oppervlakte van:
- gebouwen, bossen, vijvers en wegen,
- percelen die worden gebruikt voor andere gewassen waarvoor een communautaire steunregeling geldt, of voor meerjarige teelten of tuinbouw, behalve percelen blijvend grasland waarvoor areaaluitkeringen worden toegekend overeenkomstig artikel 17 van deze verordening en artikel 19 van Verordening (EG) nr. 1255/1999, - percelen waarvoor de steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen geldt, percelen die in aanmerking komen voor de steunregeling voor gedroogde voedergewassen, of die onder een nationaal of communautair braakleggingsprogramma vallen.
Het voederareaal omvat ook gezamenlijk gebruikt voederareaal en percelen die voor gemengde teelten worden gebruikt.
3. De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 43 de uitvoeringsbepalingen voor dit artikel vast. Hierbij gaat het met name om bepalingen:
- met betrekking tot gezamenlijk gebruikt areaal en percelen die voor gemengde teelten worden gebruikt
- waarmee beoogd wordt te verhinderen dat de toepassing van het veebezettingsgetal wordt omzeild.
Artikel 17
1. De areaalbetalingen worden toegekend per hectare blijvend grasland:
a) die gedurende het betrokken kalenderjaar voor een producent beschikbaar is;
b) (…)"
Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB nr. L391, blz. 36; hierna: Verordening (EEG) nr. 3887/92) luidde ten tijde en voorzover hier van belang:
" Artikel 2
1. Voor de toepassing van deze verordening geldt het volgende:
(…)
c) elk voederareaal moet gedurende een periode van ten minste zeven maanden die begint op een door de Lid-Staat te bepalen datum tussen 1 januari en 31 maart, beschikbaar zijn voor het houden van dieren.(...)
Artikel 9
1. (...)
2. Wanneer wordt vastgesteld dat de feitelijk geconstateerde oppervlakte groter is dan de in de steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. (...)
Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20% van de geconstateerde oppervlakte. (...)
3. (…)."
De Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) luidde ten tijde en voorzover hier van belang:
" Artikel 1.1
1. (…)
voederareaal: oppervlakte van het bedrijf welke gedurende een aaneengesloten periode van ten minste zeven maanden beschikbaar is voor rundvee- en schapen- of geitenhouderij en die wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 12, tweede lid, onder b, van verordening 1254/1999;
(…)
Artikel 4.1
1. Het voederareaal moet beschikbaar zijn met ingang van 31 maart van het jaar waarin de premie wordt aangevraagd."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 9 mei 2001 een "Aanvraag oppervlakten/Gebruik gewaspercelen, opgave 2001", ingediend. Bij deze aanvraag heeft appellante onder meer voor de door appellante in deze aanvraag nader aangeduide percelen 5, 6 en 10 tot en met 22 verzocht om registratie van in totaal 70.29 ha grasland als voederareaal. Voor de percelen 13, 17 en 18 heeft appellante respectievelijk 22.57, 20.26 en 0.43 ha opgegeven.
- De percelen 17 tot en met 22 zijn gelegen in de uiterwaarden. Een uiterwaard is een stuk grond, meestal begroeid met gras, dat buitendijks ligt, dat wil zeggen tussen de dijk die het achterland tegen overstromingen beschermt en de rivierbedding. Uiterwaarden komen in de loop van het jaar gedurende kortere of langere tijd (deels) onder water te staan. Dit is afhankelijk van de variërende hoogte van de betreffende uiterwaard en van de toevloed van het rivierwater. Die toevloed varieert al naar gelang de toevoer van regenwater of smeltwater uit stroomopwaarts gelegen gebieden.
- Op 10 en 11 mei 2001 is van het gebied respectievelijk een satellietbeeld en een luchtfoto gemaakt.
- Op 1 augustus 2001 heeft appellante op grond van de Regeling een premieaanvraag ingediend voor het aanhouden van 26 mannelijke runderen.
- Bij brief van 17 december 2001 heeft verweerder appellante meegedeeld dat de door middel van teledetectie vastgestelde oppervlakte van voormelde percelen 5, 6, 13, 14, 17 en 18 kleiner is dan de oppervlakte die appellante voor deze percelen heeft opgegeven en dat dit tot gevolg heeft dat appellante een sanctie wordt opgelegd. Voor de percelen 13, 17 en 18 is respectievelijk 16.00, 13.02 en 0.36 ha gedetecteerd. Verweerder heeft appellante in dezelfde brief in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat de gedetecteerde oppervlakte van de betreffende percelen onjuist is.
- Appellante heeft hierop telefonisch en bij brief van 4 januari 2002 gereageerd.
- Bij brief van 24 januari 2002 heeft verweerder op grond van de gedetecteerde oppervlakte aan appellante bericht dat er een verschil van in totaal 13.82 ha is geconstateerd tussen de door appellante aangevraagde oppervlakte voederareaal en de feitelijk geconstateerde oppervlakte. Nu dit verschil meer dan twintig procent van de feitelijk geconstateerde oppervlakte bedraagt, is, gelet op artikel 9, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 3887/92, de voor appellante geregistreerde oppervlakte voederareaal op nihil gesteld.
- Bij besluit van 27 mei 2002 heeft verweerder de premieaanvraag van appellante voor het aanhouden van 26 mannelijke runderen afgewezen, omdat de oppervlakte voederareaal op nihil is gesteld en appellante daardoor onvoldoende ruimte in haar veebezetting had.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 juli 2002 bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 22 juli 2002 heeft appellante haar bezwaar aangevuld en een meetrapport van Landmeetkundig en Adviesbureau Meet B.V. (hierna: Meet B.V.) overgelegd. Blijkens dit rapport is op 2 juli 2002 een meting verricht, waarbij de totale oppervlakte van de percelen 17 tot en met 22 is berekend op 24.34.70 ha, de oppervlakte “water, dras en riet” is berekend op 3.86.96 ha. Dientengevolge is de “theoretische oppervlakte” vastgesteld op 20.47.74 ha. In de brief van 22 juli 2002 heeft appellante aangegeven dat perceel 13 niet is opgemeten vanwege de hoge meetkosten en dat naar haar bevinding de oppervlakte 22.48.40 ha bedraagt waarvan 3.28 ha voor het afgraven van klei in gebruik is geweest, hetgeen betekent dat een netto oppervlakte van 19.20.11 ha als voederareaal resteerde.
- Op 22 november 2002 is appellante over haar bezwaar gehoord. Appellante heeft daarbij aangegeven dat land in de uiterwaarden voor- en nadelen heeft. Appellante betaalt een lagere pachtprijs, maar heeft meer onderhoudswerkzaamheden. Na een overstroming is het land vruchtbaarder en kan er snel worden gemaaid.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en de daarbij gegeven toelichting
Bij het bestreden besluit, waarbij het bezwaar van appellante ongegrond is verklaard, heeft verweerder onder meer het volgende overwogen:
" Bepalend is, of deze als voederareaal bestempelde oppervlakten gedurende een aaneengesloten periode van ten minste zeven maanden beschikbaar zijn voor rundvee- en schapen- of geitenhouderij, met name van 31 maart tot en met
31 oktober van het jaar waarin de premie is aangevraagd, in uw geval is dat het jaar 2001.
Bij een controleonderzoek door middel van teledetectie is vastgesteld, dat op 11 mei, vallend in de periode van 31 maart tot en met 31 oktober 2001, in plaats van de door u opgegeven beschikbare oppervlakte van 22,5 ha (het totale oppervlakte van de percelen 17 tot en met 22), slechts 15,6 hectare als gevolg van hoogwater op de desbetreffende percelen beschikbaar is geweest voor rundvee- en schapen- of geitenhouderij.
Het door u ingediende meetrapport, opgesteld door Meet B.V., levert in dit verband geen feiten of omstandigheden op waaruit blijkt dat de door u als voederareaal opgegeven oppervlakten, zijnde 22,5 hectare, gedurende een aaneengesloten periode van zeven maanden, met name van 31 maart tot en met 31 oktober 2001, wel beschikbaar zijn geweest voor rundvee- en schapen- of geitenhouderij.
Gelet op het feit dat u zelf de afweging van de voor- en nadelen heeft gemaakt om gebruik te maken van de uiterwaarden, is het naar mijn mening voor uw risico dat er op het moment van de teledetectie sprake is van hoog water en daarmede van een kleinere geconstateerde oppervlakte dan de door u opgegeven oppervlakte.
(…)
Ook voor perceel 13 geldt, dat de door u als voederareaal opgegeven oppervlakte gedurende een aaneengesloten periode van zeven maanden, met name van 31 maart tot en met 31 oktober 2001, beschikbaar moet zijn voor rundvee- en schapen- of geitenhouderij.
Bij een controleonderzoek door middel van teledetectie is vastgesteld, dat op 11 mei, vallend in de periode van 31 maart tot en met 31 oktober 2001, in plaats van de door u opgegeven beschikbare oppervlakte van 22,75 hectare, slechts 16 hectare, als gevolg van kleiafgravingen op het perceel, beschikbaar is geweest voor rundvee- en schapen- of geitenhouderij.
Ook hier moet gelet worden op het feit dat u zelf de afweging van de voor- en nadelen heeft gemaakt om gebruik te maken van dit perceel. Het is daarom naar mijn mening voor uw risico dat er op het moment van de teledetectie sprake is van kleiafgravingen en daarmede van een kleinere geconstateerde oppervlakte dan de door u opgegegven oppervlakte."
Ter zitting heeft verweerders gemachtigde verklaard dat artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999, in samenhang met artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 3887/92, zo gelezen moet worden dat de als voederareaal opgegeven graspercelen ten minste zeven maanden lang- en in elk geval in de periode van 31 maart tot en met 31 oktober- onafgebroken beweidbaar dienen te zijn. Als bij teledetectie wordt vastgesteld dat een perceel onder water staat, is dat perceel dus niet beschikbaar als voederareaal.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De percelen 13 en 17 tot en met 22 zijn gelegen in de uiterwaarden. Bij een hoge waterstand van de Rijn kan het geheel buiten toedoen van appellante gebeuren dat deze percelen tijdelijk onder water komen te staan. Bij de opgave van de percelen in de uiterwaarden is appellante daarom uitgegaan van een normale waterstand van de rivier.
In het rapport van het onafhankelijke bureau Meet B.V., dat als objectief tegenbewijs kan worden aangemerkt, is er van uitgegaan dat "nat en dras" niet als voederareaal is opgegeven. Dit bureau stelt vervolgens vast dat voor de percelen 17 tot en met 22 geldt dat 20.47.74 hectare als "beschikbaar" kan worden aangemerkt. Dat is bijna vijf hectare meer dan volgens verweerder beschikbaar zou zijn. Ten onrechte heeft verweerder vervolgens nagelaten de resultaten van dit meetonderzoek te weerleggen. Dit klemt te meer nu bij een kleiner verschil tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte dit verschil uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte spoedig onder de twintig procent zal liggen in welk geval de sanctie naar appellante minder zwaar zou zijn geweest. Dat er op 11 mei een laagje water stond, is juist. Echter dit geldt zeker niet voor de totale oppervlakte van deze percelen, aangezien er een hoogteverschil is tot wel 1,5 meter. Daarenboven was het water op deze percelen drie dagen later al weer verdwenen en tien dagen later liepen de koeien er al weer rond. Ten onrechte is verweerder uitgegaan van één momentopname op 11 mei 2001. Met het rapport van Rijkswaterstaat heeft appellante aangetoond dat op 11 mei 2001 het waterpeil van de Rijn 8,07 meter was, terwijl 7,50 meter op deze dag het normale niveau is. Dit betekent dat er op 11 mei sprake was van een buitengewone omstandigheid die niet voor risico van appellante behoort te komen. Ten onrechte is verweerder hieraan voorbijgegaan.
Met betrekking tot het perceel 13 kan worden opgemerkt dat ingevolge het pachtcontract klei mag worden afgegraven. De afgravingen vinden plaats in het najaar. Ten tijde van het invullen van de aanvraag oppervlakten was nog niet bekend wanneer de afgravingen zouden gaan plaatsvinden en dus ook niet wanneer het perceel als voederareaal weer beschikbaar zou komen. Na de afgraving wordt het perceel immers, volgens het pachtcontract, weer als goed grasland aan appellante opgeleverd. Het perceel is in 2002 in april met nieuw gras ingezaaid. Nu appellante geen invloed heeft op het tijdstip van afgraven en het afgegraven land weer als voederareaal beschikbaar komt, dient een en ander niet voor rekening en risico van appellante te komen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat van de door appellante als voederareaal opgegeven oppervlakte, 13.82 hectare niet als voederareaal kan worden aangemerkt. Hierbij stelt het College vast dat appellante in haar beroep uitsluitend de door verweerder vastgestelde oppervlakte van de percelen 13 en 17 tot en met 22 bestrijdt.
Overwegingen ten aanzien van perceel 13
5.2 Appellante heeft in haar aanvraag voor perceel 13 een oppervlakte van 22.57 ha als voederareaal opgegeven, terwijl op grond van teledetectie op 10 mei 2001 de feitelijk geconstateerde oppervlakte als bedoeld in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 slechts 16.00 ha bedraagt. Het College ziet geen reden om aan de juistheid van de door verweerder gedetecteerde oppervlakte te twijfelen. Appellante heeft weliswaar in haar aanvullend bezwaarschrift van 22 juli 2002 aangegeven dat naar haar bevinding 19.20.11 ha van perceel 13 als voederareaal beschikbaar was, maar zij heeft deze stelling niet met objectieve gegevens weten te staven.
5.3 Appellantes stelling dat kleiafgravingen die in het najaar van 2001 hebben plaatsgevonden aan haar niet kunnen worden tegengeworpen, omdat zij van tevoren nooit weet wanneer de afgravingen plaatsvinden, kan haar reeds niet baten, nu deze stelling miskent dat de door verweerder feitelijk vastgestelde oppervlakte voederareaal van perceel 13 niet op kleiafgravingen in het najaar van 2001 is gebaseerd, maar op de oppervlakte zoals die op grond van het satellietbeeld van 10 mei 2001, aldus een dag na appellantes aanvraag, is vastgesteld.
5.4 De slotsom ter zake van perceel 13 dient dan ook te zijn dat verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat slechts 16.00 ha voldeed.
Overwegingen ten aanzien van de percelen 17 tot en met 22
5.5 Appellante heeft in haar aanvraag voor de percelen 17 tot en met 22 een oppervlakte van in totaal 22.50 ha als voederareaal opgegeven. Voor de percelen 17 en 18 heeft appellante respectievelijk 20.26 en 0.43 ha opgegeven. Verweerder is op grond van teledetectie op 10 mei 2001 van mening dat de feitelijk geconstateerde oppervlakte voederareaal van de percelen 17 en 18 respectievelijk slechts 13.02 en 0.36 ha voederareaal bedraagt. De delen van de percelen die blijkens het satellietbeeld onder water stonden, zijn, zoals verweerder heeft verklaard, niet als feitelijk geconstateerde oppervlakte meegerekend.
5.6 Het College overweegt allereerst geen reden te zien om te twijfelen aan de op grond van het satellietbeeld van 10 mei 2001 berekende oppervlakte van de percelen 17 en 18 na aftrek van de onder water staande oppervlakten. Het rapport van Meet B.V. kan niet tot een ander oordeel leiden, nu dit rapport de op 2 juli 2002 gemeten oppervlakte van de percelen 17 tot en met 22 weergeeft en geen falsificatie betreft van de op 10 mei 2001 door middel van teledetectie feitelijk vastgestelde oppervlakten voederareaal.
5.7 Het College stelt vervolgens vast dat verweerder zich op het standpunt stelt dat, indien bij een controle gedurende de in artikel 2, eerste lid, onder c, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 juncto artikel 4.1, eerste lid, van de Regeling bedoelde periode een bij de aanvraag als voederareaal opgegeven oppervlakte geheel of ten dele onder water staat, de onder water staande oppervlakte niet beschikbaar is in de zin van artikel 2, eerste lid, onder c, van Verordening (EEG) nr. 3387/92 en aldus niet tot de feitelijk geconstateerde oppervlakte als bedoeld in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 kan worden gerekend. Appellante heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte van één momentopname is uitgegaan. Zij heeft gesteld dat het water drie dagen na 11 mei 2001 al weer was verdwenen en de koeien er na tien dagen al weer rondliepen. Bovendien heeft appellante aangevoerd dat uit gegevens van Rijkswaterstaat blijkt dat ten tijde van de controle een peil van 7,50 meter normaal was, terwijl liefst 8,07 meter werd gemeten.
5.8 Voorzover appellantes standpunt een beroep op overmacht behelst, kan dit beroep naar het oordeel van het College niet slagen. Hiertoe wordt als volgt overwogen. Ingevolge vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dient het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus te worden uitgelegd dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Zelfs indien moet worden aangenomen, zoals appellante stelt, dat de percelen ten tijde van de controle onder water stonden omdat sprake was van
een rivierpeil dat hoger was dan normaal, dan nog kan niet van een abnormale en onvoorziene omstandigheid als bedoeld in de jurisprudentie van het Hof van Justitie worden gesproken. Degene die percelen in een uiterwaard als voederareaal opgeeft, neemt immers het risico dat deze percelen bij een hoge waterstand onder water komen te staan.
5.9 Voorzover appellantes standpunt inhoudt dat zij het niet eens is met de in 5.7 weergegeven restrictieve uitleg die verweerder geeft aan het begrip “beschikbaar” zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, onder c, van Verordening (EEG) nr. 3387/92 en artikel 12, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 1254/1999, overweegt het College als volgt.
5.10 Ingevolge artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 kan aan rundvleesproducenten die op hun bedrijf mannelijke runderen houden, op hun verzoek een speciale premie worden verleend. In artikel 12, eerste lid, van deze verordening is, voorzover van belang, bepaald dat het totale aantal dieren waarvoor de speciale premie kan worden verkregen, wordt begrensd door de toepassing van een veebezettingsgetal van twee grootvee-eenheden (GVE) per hectare per kalenderjaar en dat het veebezettingsgetal de verhouding weergeeft tussen het aantal GVE en het areaal van het bedrijf dat voor de voedering van de dieren van hetzelfde bedrijf wordt gebruikt. In artikel 12, tweede lid, onder b, is het begrip voederareaal omschreven als de oppervlakte van het bedrijf die gedurende het hele kalenderjaar voor de rundveehouderij en de schapen- en/of geitenhouderij beschikbaar is, en is voorts bepaald dat bij de berekening van dat areaal geen rekening wordt gehouden met de oppervlakte van onder meer vijvers en percelen die gebruikt worden voor (andere) gewassen waarvoor een steunregeling geldt.
5.11 Het College is van oordeel dat, gelet op de twee laatstgenoemde bepalingen, de juistheid van verweerders restrictieve uitleg niet zo evident is dat redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kan bestaan.
Voor de uitleg van het begrip “beschikbaar” lijkt immers primair vereist dat de als voederareaal opgegeven percelen niet voor andere doeleinden dan voor de voedering van de dieren mag worden gebruikt. Dit zou erop kunnen duiden dat niet zozeer van belang is of de als voederareaal opgegeven percelen enige tijd onder water hebben gestaan (of, in voorkomend geval, door een laag sneeuw of ijs bedekt zijn geweest), maar of de percelen niettemin een wezenlijke bijdrage aan de voedering van de door de producent gehouden dieren hebben geleverd.
Voorts blijkt uit de uitdrukkelijke uitsluiting van de oppervlakte van “vijvers” die zich op de als voederareaal opgegeven percelen bevinden, dat in het geval van permanente aanwezigheid van water op een als voederareaal opgegeven perceel niet van “beschikbaar” kan worden gesproken. Hiermee is nog niet gezegd hoe moet worden geoordeeld in het geval van tijdelijke aanwezigheid van water op het perceel. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting gaat het College er van uit dat in het onderhavige geval de op de percelen gedetecteerde oppervlakte water, met uitzondering van de door Meet B.V. berekende oppervlakte “water, dras en riet”, na een aantal dagen weer was verdwenen.
5.12 Het is dan ook de vraag of artikel 12, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 en artikel 2, eerste lid, onder c, van Verordening (EEG) nr. 3387/92 zo moeten worden uitgelegd dat een als voederareaal opgegeven perceel reeds niet als “beschikbaar” moet worden aangemerkt, indien op enig moment in de relevante periode water op het perceel heeft gestaan.
Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, is vervolgens de vraag of deze bepalingen verbindend zijn, in het bijzonder in verband met de daaruit voortvloeiende consequenties.
Indien eerstgenoemde vraag ontkennend moet worden beantwoord, is vervolgens de vraag welke criteria gelden teneinde te kunnen beoordelen of een als voederareaal opgegeven perceel waarop tijdelijk water heeft gestaan, als “beschikbaar” kan worden aangemerkt.
5.13 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het College zich op grond van artikel 234 EG tot het Hof van Justitie dient te wenden met de hierna in het dictum geformuleerde vragen over de uitleg van het begrip beschikbaar als bedoeld in artikel 12, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 en artikel 2, eerste lid, onder c, van Verordening (EEG) nr. 3887/92.
5.14 Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het College:
- verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over
de volgende vragen:
1. Dienen artikel 12, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 en artikel 2, eerste lid, onder c, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 aldus te worden uitgelegd, dat een als voederareaal opgegeven perceel reeds niet als "beschikbaar" moet worden aangemerkt, indien op enig moment in de relevante periode water op het perceel heeft gestaan?
2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, zijn deze bepalingen dan verbindend, in het bijzonder in verband met de daaruit voortvloeiende consequenties?
3. Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, welke criteria gelden teneinde te kunnen beoordelen of een als voederareaal opgegeven perceel waarop tijdelijk water heeft gestaan, als "beschikbaar" in de zin van artikel 12, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 en artikel 2, eerste lid, onder c, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 kan worden aangemerkt?
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. E.J.M. Heijs en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.H. Vazquez Muñoz