ECLI:NL:CBB:2005:AS5260
public
2016-09-20T16:30:01
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AS5260
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2005-01-27
AWB 04/142
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Handelsregisterwet 1996 2
Handelsregisterwet 1996 3
Natuurschoonwet 1928
Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 32
Rechtspraak.nl
AB 2005, 125 met annotatie van J.H. van der Veen
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2005:AS5260
public
2013-04-04T21:56:06
2005-02-08
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2005:AS5260 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 27-01-2005 / AWB 04/142

Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963

Bijdrage handelsregister

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 04/142 27 januari 2005

24030 Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963

Bijdrage handelsregister

Uitspraak in de zaak van:

A B.V., te X, appellante,

gemachtigde: B, directeur,

tegen

de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Zuid-Limburg, verweerster,

gemachtigde: A.M.J. Palmen, plaatsvervangend algemeen directeur.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 17 februari 2004, bij het College binnengekomen op 20 februari 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 21 januari 2004.

Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar van appellante tegen de haar voor het jaar 2002 opgelegde bijdrage op grond van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 en appellante verzocht tot betaling van de opgelegde bijdragen voor de jaren 2000-2003 over te gaan.

Bij brief van 17 maart 2004 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.

Bij brief van 15 april 2004 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.

Bij brieven van 25 juni 2004 en 30 juli 2004 heeft verweerster het College desgevraagd nadere gegevens verstrekt

Bij brief, abusievelijk gedateerd 17 maart 2004, bij het College binnengekomen op 29 september 2004, heeft appellante haar standpunt desgevraagd nader toegelicht.

Op 4 november 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante is verschenen bij haar hiervoor genoemde gemachtigde. Verweerster was niet vertegenwoordigd.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 32 van Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 (hierna: Wet) bepaalt:

“Artikel 32

1. Ter financiering van de aan uitvoering van andere wetten dan deze wet voor een kamer verbonden kosten, voor zover deze niet worden gedekt door bij of krachtens die wetten vastgestelde vergoedingen, zijn ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996 voor ieder kalenderjaar (…), een bijdrage verschuldigd.

(…)

5. De hoofdvestigingskamer kan op aanvraag de verplichting tot betaling van de verschuldigde bijdrage geheel of gedeeltelijk buiten toepassing laten voor zover naar haar oordeel sprake is van een bijzonder geval waarin invordering of onverkorte invordering onredelijk zou zijn.”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante is een op 13 november 1986 opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. In het handelsregister is als bedrijfsomschrijving opgenomen: het verkrijgen, in stand houden , beheren en exploiteren van een of meer landgoederen in de zin van de Natuurschoonwet 1928.

- Op 1 maart 2002 heeft verweerster appellante een factuur toegezonden inzake de bijdrage kamer van koophandel (hierna: bijdrage) voor het jaar 2002.

- Bij brief van 18 maart 2002 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de factuur.

- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerster

Bij het bestreden besluit heeft verweerster het volgende overwogen. Appellante dient op grond van de handelsregisterwet in het handelsregister geregistreerd te worden en de vennootschap is daarvoor een bijdrage verschuldigd. Deze bijdrage is correct vastgesteld. De stelling dat appellante op grond van de Natuurschoonwet 1928 geen inschrijvingskosten verschuldigd zou zijn, vindt geen steun in de Natuurschoonwet 1928. Indien en voor zover dat toch het geval mocht zijn, is sprake van een met de Handelsregisterwet strijdige situatie en dienen de bepalingen van de Handelsregisterwet te prevaleren. De bezwaren van appellante tegen het betalen van de jaarlijkse bijdrage zijn dan ook ongegrond. Appellante wordt verzocht de bijdragen voor de jaren 2000-2003 alsnog te voldoen.

Bij verweerschrift heeft verweerster hieraan toegevoegd dat de inschrijvingsplicht van appellante voortvloeit de artikelen 2 en 3 van de Handelsregisterwet 1996 en dat appellante op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt waarom zij op grond van de Natuurschoonwet 1928 in een uitzonderingspositie verkeert. Voor het overige zijn er ook geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerster tot een ander oordeel moet komen.

4. Het standpunt van appellante

Appellante stelt dat de jaarlijkse bijdrage haar ten onrechte wordt opgelegd, omdat zij in een bijzondere positie verkeert. Het standpunt van verweerster dat de Hoge Raad heeft bepaald dat het niet mogelijk is om andere vormen van ondernemingen uit te zonderen dan de in de wet genoemde vormen, berust waarschijnlijk op onwetendheid van de rechter; de zogenoemde Natuurschoonwet-B.V. is immers een zeldzaam fenomeen. Een Natuurschoonwet-B.V. kan en mag geen gebruik maken van de diensten van de kamer van koophandel. Het is onterecht en onjuist om een Natuurschoonwet-B.V. voor alle diensten te laten betalen, alleen omdat deze rechtsvorm niet tot de door de rechter vastgestelde uitzonderingen behoort. Voor, onder meer, stichtingen en pensioenrecht-B.V.’s heeft de wetgever ingezien dat sprake is van een uitzonderingspositie en bepaald dat zij minder belast zijn. Dat zou ook voor de Natuurschoonwet-B.V. moeten gelden.

De bijzondere positie van de Natuurschoonwet-B.V. blijkt onder meer uit het feit dat de B.V. moet voldoen aan een aantal strikte, in de Natuurschoonwet 1928 beschreven voorwaarden. Zo moet de B.V. zich bezighouden met het beheer van landgoederen, moet sprake zijn van een beschermd monument en heeft de B.V. geen winstoogmerk. De B.V. mag van het balanstotaal maximaal 20% aan ander vermogen (dan het landgoed zelf) bezitten en de beheerder van een Natuurschoonwet-landgoed mag zich uitsluitend met het beheer van dat landgoed bezighouden. Andere activiteiten zijn wettelijk verboden. Derhalve is er een feitelijk verbod om aan het economisch verkeer deel te nemen. Ook fiscaal neemt de Natuurschoonwet-B.V. een bijzondere positie in; een dergelijke B.V. wordt fiscaal als transparant beschouwd en is derhalve geen BTW, successierechten, vennootschapsbelasting etc. verschuldigd. De fiscale rechten en plichten c.q. inkomsten worden aan de aandeelhouders toegerekend via de inkomstenbelasting naar rato van het aantal aandelen dat zij bezitten. Tenslotte wordt de Natuurschoonwet-B.V. ook vennootschapsrechtelijk als bijzonder beschouwd: de B.V. is vrijgesteld van de publicatieplicht.

Ter zitting heeft appellante te kennen gegeven bezwaar te hebben tegen de aan haar opgelegde bijdragen voor de jaren 2000 tot en met 2003.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College stelt voorop dat het bestreden besluit is genomen op het bezwaar van appellante tegen de heffing van de bijdrage over het jaar 2002. Voor zover appellante zich in haar beroep ook heeft willen richten tegen de heffing van bijdragen over de jaren 2000, 2001 en 2003, overweegt het College dat in het bestreden besluit niet mede een beslissing is gelegen op bezwaren met betrekking tot deze jaren. Weliswaar is in het bestreden besluit vermeld dat reeds geruime tijd discussie gaande is over de verschuldigdheid van de jaarlijkse bijdragen door appellante, waarmee verweerder kennelijk het oog heeft op correspondentie tussen partijen aangaande de facturen over de jaren 2000 tot en met 2003, maar deze vermelding behelst naar het oordeel van het College slechts een mededeling van feitelijke aard en is – ook al lijkt het bestreden besluit er mede toe te strekken de discussie te beëindigen over alle jaren waarover de facturen onbetaald zijn gelaten – niet gericht op rechtsgevolg. Het in het bestreden besluit opgenomen verzoek om tot betaling over te gaan van de facturen over de jaren 2000 tot en met 2003 voegt niets toe aan de reeds bestaande verplichting tot betaling van de facturen en heeft mitsdien evenmin zelfstandig rechtsgevolg. Voor zover het beroep mede is gericht tegen de heffing van bijdragen over de jaren 2000, 2001 en 2003 is het derhalve niet gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zal het College het niet-ontvankelijk verklaren.

Het geschil is, gelet op het vorenstaande beperkte tot de bij het bestreden besluit gehandhaafde factuur met betrekking tot het jaar 2002.

5.2 Vervolgens komt het College toe aan de beoordeling van het geschil. Partijen houdt verdeeld de vraag of verweerster op juiste gronden haar besluit tot heffing van de bijdrage voor het jaar 2002, op grond van artikel 32, eerste lid, van de Wet heeft gehandhaafd.

Ten aanzien van het standpunt van appellante, overweegt het College als volgt. Ter financiering van de activiteiten van de activiteiten van een Kamer van Koophandel en Fabrieken heeft de wetgever het profijtbeginsel als uitgangspunt gekozen. De kamer is krachtens de artikelen 34, 36 en 38 van de Wet bevoegd tot het vaststellen van retributies voor de in die artikelen omschreven taken en bevoegd tot het vaststellen van heffingen verschuldigd door ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996, voor te maken kosten van wetsuitvoering (artikel 32 van de wet), van de loketfunctie en de activiteiten op het gebied van de handels- en bedrijfsvoorlichting (artikel 35 van de wet) en van beleidsadvisering en de regionale stimulering (artikel 37 van de wet). Voorts heeft de wetgever de administratieve lasten en kosten van de kamers voor het vaststellen van de bedragen die ondernemingen en rechtspersonen verschuldigd zijn, willen terugbrengen (TK 1996/97, nr. 3, MvT, blz. 8 e.v.). Ingevolge artikel 33 van de Wet zijn rechtspersonen waaraan geen onderneming (meer) toebehoort, alleen een bijdrage verschuldigd voor de kosten van inschrijving in het handelsregister. Bij het krachtens de artikelen 32, vierde lid, en 37, tweede lid, van de Wet, vastgestelde Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken zijn ondernemingen, verenigingen en stichtingen die staan ingeschreven in het handelsregister, ingedeeld in 14 groepen op basis van de rechtsvorm en grootte van de onderneming. De nota van toelichting bij dit Besluit vermeldt dat de groepsindeling de verhouding weerspiegelt van het verschil in door een kamer met betrekking tot de taken genoemd in de artikelen 32 en 37 van de Wet gemaakte kosten voor de onderscheiden categorieën van ondernemingen.

De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet en van de Handelsregisterwet 1996, zoals die is te vinden in de parlementaire stukken, biedt geen enkel aanknopingspunt voor een andere uitleg van het in die wetten gebruikte begrip onderneming dan is gegeven in de jurisprudentie die is gewezen onder de Handelsregisterwet (ingetrokken per 1 oktober 1997). Een andere en meer op de specifieke situatie van een rechtspersoon betrokken uitleg van het begrip onderneming, is uitvoeringstechnisch bewerkelijk en strookt in beginsel niet met de bedoeling van de wetgever om met de Wet onder meer de door verweerster te maken kosten voor het vaststellen van de verschuldigde wettelijke bijdragen te beperken.

Gelet op het vorenoverwogene en de omstandigheid dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is vast komen te staan dat appellante over activa beschikt en derhalve niet valt onder de in artikel 33 van de Wet bedoelde gevallen, is het College van oordeel dat verweerster op goede grond heeft aangenomen dat appellante de voor inschrijving in het handelsregister aan een onderneming (behorend aan een rechtspersoon) opgelegde bijdrage is verschuldigd. Hetgeen door appellante is gesteld omtrent haar doelstelling, de omstandigheid dat zij geen winstoogmerk heeft en niet deelneemt aan het economisch verkeer, noch de stelling dat zij geen profijt heeft van de wettelijke taken waarvoor verweerster heffingen int, kan, gezien het eerderoverwogene omtrent de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet en de Handelsregisterwet 1996 alsmede de jurisprudentie die is gewezen onder de tot 1 oktober 1997 van toepassing zijnde Handelsregisterwet, aanleiding vormen voor het innemen van een ander dan het hiervoor weergegeven standpunt. Ditzelfde geldt voor de fiscale en de vennootschapsrechtelijke positie van appellante.

In zover het bestreden besluit beschouwd moet worden als besluit op aanvraag van appellante om met betrekking tot de oplegging van de bijdrage voor 2002 toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 32, vijfde lid, van de Wet, overweegt het College als volgt. Anders dan appellante stelt, is van onbekendheid met en een daaruit voortvloeiende omissie tot het toekennen van een uitzonderingspositie aan een Natuurschoonwet-B.V. door wetgever of rechter geen sprake. In artikel 44, tweede lid, van het Handelsregisterbesluit 1996, zoals dat gold van 1 oktober 1997 tot en met 31 december 1997, is bepaald dat ondernemingen behorende aan een rechtspersoon of een vennootschap, welker bezittingen uitsluitend of in zeer overwegende mate bestaan uit één of meer op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoederen en welker werkzaamheden uitsluitend of in zeer overwegende mate bestaan uit de instandhouding van die landgoederen, voor de toepassing van artikel 19 van de Handelsregisterwet 1996, zoals dat gold van 1 oktober 1997 tot en met 31 december 1997, wordt ingedeeld in groep I. Bij de inwerkingtreding van de Wet, zijn, onder meer, de bepalingen die ten grondslag lagen aan de vaststelling van de jaarlijkse bijdrage, waaronder artikel 19 Handelsregisterwet 1996 en daarmee artikel 44 Handelsregisterbesluit 1996, vervallen. De wetgever heeft ervoor gekozen de uitzonderingspositie van de Natuurschoonwet-B.V. niet te handhaven. In de Wet, noch in het op artikel 32 van de Wet gebaseerde Besluit heffingen kamers van koophandel van fabrieken is een met het eerder omschreven artikel 44, tweede lid, van de Handelsregisterwet 1996 vergelijkbare bepaling opgenomen. Het College leidt hieruit af dat de wetgever niet alleen bekend was met de figuur van de Natuurschoonwet-B.V., maar kennelijk ook besloten heeft om aan dit type ondernemingen niet langer een uitzonderingspositie toe te kennen ten behoeve van de bepaling van de hoogte van de jaarlijkse bijdrage. Het College is dan ook van oordeel dat verweerster in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van de in artikel 32, vijfde lid, van de Wet opgenomen mogelijkheid om op aanvraag de verplichting tot het voldoen van de bijdrage geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te laten.

Het College oordeelt dat verweerster op juiste gronden haar besluit tot heffing van de bijdrage voor het jaar 2002 op grond van artikel 32, eerste lid, van de Wet heeft gehandhaafd.

5.3 Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. J.L.W. Aerts en mr. J.W.M. Tijnagel in tegenwoordigheid van mr. M. van Duuren als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005.

w.g. M.A. Fierstra. w.g. M. van Duuren.