ECLI:NL:CBB:2005:AS5289
public
2015-11-11T03:29:15
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AS5289
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2005-01-20
AWB 04/305
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2005:AS5289
public
2013-04-04T21:56:10
2005-02-08
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2005:AS5289 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 20-01-2005 / AWB 04/305

Wet herstructurering varkenshouderij

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 04/305 20 januari 2005

16500 Wet herstructurering varkenshouderij

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant,

gemachtigde: ing. A.H.J.M. Legeland, werkzaam bij GIBO Accountants en Adviseurs te Doetinchem,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: B. Raven, werkzaam bij de Dienst Regelingen (voorheen Bureau Heffingen) te Assen.

1. De procedure

Op 14 april 2004 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 maart 2004.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant, gericht tegen een besluit van 28 februari 2003.

Bij brief van 14 mei 2004 heeft appellant het beroep voorzien van gronden.

Bij brief van 22 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2004, alwaar partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Regelgeving

In de op 1 september 1998 in werking getreden Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) is een stelsel van varkens- onderscheidenlijk fokzeugenrechten in het leven geroepen, dat voor wat betreft het houden van varkens/fokzeugen in de plaats is getreden van het stelsel van mestproductierechten als vervat in de Meststoffenwet.

Ingevolge artikel 6 Whv komen het varkens- en/of fokzeugenrecht van een bedrijf overeen met het gemiddeld aantal van deze onderscheiden diercategorieën in 1996 door dat bedrijf gehouden dieren. Op grond van artikel 7 Whv kan een bedrijf ervoor kiezen 1995 in plaats van 1996 als referentiejaar te nemen. Voorwaarde hiervoor is dat het desbetreffende bedrijf daartoe binnen zes weken na inwerkingtreding van de Whv een melding doet (artikel 7, derde lid, Whv).

Artikel 10 Whv luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"1. Indien na 1996 registratie heeft plaatsgevonden van een uiterlijk op 9 juli 1997 gedane kennisgeving van verplaatsing met betrekking tot het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, wordt het overeenkomstig artikel 6, 7, 8 of 11, derde lid, bepaalde varkensrecht vergroot voor het bedrijf waarheen is verplaatst en verkleind tot ten minste nihil voor het bedrijf waarvan het niet-gebonden mestproductierecht afkomstig is.

2. (…)

3. De in het eerste lid bedoelde verkleining komt overeen met 90% van het aantal varkenseenheden dat wordt bepaald door het door de belanghebbende daartoe bij wijze van melding aangegeven deel van de kilogrammen fosfaat waarmee het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen van het bedrijf is verkleind te delen door 7,4 kilogram fosfaat. De verkleining komt ten laste van het fokzeugenrecht voor zover het aantal varkenseenheden waarmee de verkleining overeenkomt groter is dan het verschil tussen het varkensrecht en het fokzeugenrecht. Artikel 9, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de toepassing van dit artikel, indien het varkensrecht overeenkomstig artikel 7 wordt bepaald, in artikel 9, vierde lid, in plaats van "1996" telkens wordt gelezen "1995".

4. Artikel 7, derde lid, is op de meldingen bedoeld in het tweede en derde lid, tweede volzin, van overeenkomstige toepassing. Bij gebreke van een overeenkomstig artikel 7, derde lid, gedane melding, is de vergroting van het varkensrecht nihil, onderscheidenlijk worden het varkensrecht en het fokzeugenrecht verkleind met het overeenkomstig het derde lid bepaalde aantal varkenseenheden."

Artikel 9 Whv heeft betrekking op kennisgevingen van verplaatsing met betrekking tot het niet-gebonden mestproductierecht varkens/kippen, waarvan de registratie in 1996 heeft plaatsgevonden. Het derde, vierde en vijfde lid van dit artikel luiden voor zover hier van belang als volgt:

"3. De (…) verkleining komt overeen met 90% van het aantal varkenseenheden dat wordt bepaald door de kilogrammen fosfaat waarmee het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen van het bedrijf is verkleind, maar die volgens de in de kennisgeving van verplaatsing gedane opgave in 1996 nog op dat bedrijf kon worden benut, te delen door 7,4 kilogram fosfaat. De verkleining komt ten laste van het fokzeugenrecht voor zover het aantal varkenseenheden waarmee de verkleining overeenkomt groter is dan het verschil tussen het varkensrecht en het fokzeugenrecht.

4. Indien het betreft een verkleining van het overeenkomstig artikel 6 bepaalde varkensrecht, blijft het derde lid buiten toepassing ten aanzien van het door de belanghebbende daartoe bij wijze van melding aangegeven deel van de in dat lid bedoelde kilogrammen fosfaat. Dit deel komt evenwel ten hoogste overeen met het aantal kilogrammen fosfaat dat wordt bepaald door de mestproductie afkomstig van de in 1996 gehouden dieren van andere diersoorten dan varkens en kippen achtereenvolgens in mindering te brengen op het niet gebonden mestproductierecht voor die diersoorten geldend met betrekking tot 1996 en op het grondgebonden mestproductierecht geldend met betrekking tot 1996, het aldus vastgestelde saldo van het grondgebonden mestproductierecht, zijnde ten minste nihil, te vermeerderen met het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen geldend met betrekking tot 1996, en op deze som de mestproductie afkomstig van varkens in mindering te brengen. De mestproductie afkomstig van de onderscheiden diersoorten wordt overeenkomstig artikel 55, negende lid, van de Meststoffenwet vastgesteld op basis van het in 1996 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal dieren van de onderscheiden diersoorten en diercategorieën daarbinnen, dat met betrekking tot het bedrijf is opgegeven in de aangifte overschotheffing 1996.

5. Artikel 7, derde lid, is op de meldingen, bedoeld in het tweede en vierde lid, van overeenkomstige toepassing. Bij gebreke van een overeenkomstig artikel 7, derde lid, gedane melding, (…) worden het varkensrecht en het fokzeugenrecht verkleind met het overeenkomstig het derde lid bepaalde aantal varkenseenheden."

2.2. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant heeft op 9 juli 1997 aan Bureau Heffingen kennis gegeven van de vervreemding van mestproductierechten varkens/kippen.

- Met het oog op de inwerkingtreding van de Whv per 1 september 1998 heeft verweerder appellant in juni 1998 een formulier Melding varkensrechten toegezonden. Blijkens dit formulier zou appellant uitgaande van het (standaard)referentiejaar 1996 in aanmerking komen voor verhandelbare fokzeugenrechten van 1094 varkenseenheden (v.e.) en zou een keuze voor het referentiejaar 1995 leiden tot 1089 v.e. verhandelbare fokzeugenrechten en 5 v.e. verhandelbare niet-fokzeugen (varkens)rechten.

- Bij het aan appellant toegezonden formulier waren hulpstaten met betrekking tot de referentiejaren 1995 en 1996, alsmede de brochure 'De Herstructurering van de varkenshouderij' en een voorbeeldformulier gevoegd. Zowel in het reguliere meldings- als het voorbeeldformulier is in de toelichting vermeld dat uitgangspunt is het aantal varkens op het bedrijf in 1996 of, naar keus, 1995 en dat het basisaantal kan worden vergroot of verkleind als sprake is geweest van verwerving of vervreemding van mestproductierechten varkens/kippen in 1997, 1996 of 1995. Op het op naam van appellant toegezonden meldingsformulier is in de toelichting voorts onder het kopje "Formulier speciaal voor uw bedrijfssituatie" vermeld:

"Bij Bureau Heffingen is het volgende over uw bedrijf bekend:

(…)

- u hebt mestproductierechten varkens/kippen vervreemd in de periode 1 januari 1995 tot 10 juli 1997.

Het formulier is toegesneden op deze situatie."

Onder het kopje “Terugsturen vóór 14 oktober 1998” is het volgende vermeld:

" Stuur het formulier vóór 14 oktober 1998 ingevuld en ondertekend terug naar Bureau Heffingen (…). Als Bureau Heffingen het formulier niet tijdig ontvangt, gaat Bureau Heffingen voor de berekening van varkensrechten uit van het aantal varkens dat over 1996 is opgegeven en komt u niet in aanmerking voor een eventuele vermindering van de 10%-korting van de varkensrechten. Bovendien worden dan verworven mestproductierechten varkens/kippen niet opgeteld bij de varkensrechten, terwijl vervreemde mestproductierechten varkens/kippen juist allemaal worden afgetrokken" (onderstr. CBb).

- Appellant heeft het meldingsformulier niet (ingevuld en) teruggezonden aan verweerder.

- Na inwerkingtreding van de Whv heeft verweerder appellant een overzicht van zijn bedrijfssituatie gezonden, waarbij het aan appellant ingevolge de Whv toekomende varkensrecht is berekend op basis van het referentiejaar 1996. Blijkens dit overzicht zijn voor het bedrijf van appellant 795 v.e. verplaatsbare fokzeugenrechten en 5.725 kg mestproductierechten varkens/kippen, welke niet meer kunnen worden gebruikt voor het houden van varkens, geregistreerd.

- Na de inwerkingtreding van de op 1 november 2002 inwerkinggetreden wijziging van het Bhv (Stb. 2002, 465) heeft verweerder op 10 december 2002 van appellant het formulier ´Aanmelding hardheidsgevallen 2002´ ontvangen, waarbij appellant naar aanleiding van de wijziging van het Bhv heeft aangegeven in aanmerking te willen komen voor hardheidscategorie 19 van het gewijzigde Bhv.

- Bij besluit van 28 februari 2003 heeft verweerder appellant bericht dat hij niet in aanmerking komt voor de door hem aangegeven hardheidscategorie.

- Tegen voormeld besluit heeft appellant bij brief van 26 maart 2003 bezwaar gemaakt, daarbij stellende dat hij zich bij zijn melding in december 2002 heeft vergist en dat hij heeft beoogd zich aan te melden voor hardheidscategorie 14d van het Bhv.

- Bij brief van 11 augustus 2003 heeft appellant verweerder, onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 3 april 2003 in zaak AWB 02/1199 (www.rechtspraak. nl. LJN AF7773), verzocht om bij de beoordeling van zijn (gewijzigde) melding voor hardheidscategorie 14d uit te gaan van het referentiejaar 1995 in plaats van 1996.

- Vervolgens heeft een aantal telefoongesprekken plaatsgevonden tussen (de gemachtigde van) appellant en verweerder(s Bureau Heffingen).

- Op 30 januari 2004 heeft verweerder appellant een 'Overzicht bedrijfssituatie', volgnummer 7 gezonden, gebaseerd op het referentiejaar 1995. In dit overzicht is vermeld dat vanaf 1 januari 2004 op het bedrijf van appellant gemiddeld 1096 v.e verhandelbare fokzeugenrechten mogen worden gehouden, waarvan 1089 v.e. voor fokzeugen en 7 v.e. voor niet-fokzeugen.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit van 4 maart 2004 genomen.

- Bij brief van 5 maart 2004 is aan appellant een overzicht van zijn bedrijfssituatie met het volgnummer 8 gezonden, waarin als aantal verhandelbare v.e. fokzeugen (wederom) 795 is vermeld.

- Bij brief van 31 maart 2004 heeft appellant zich tot verweerder gewend met het verzoek het bestreden besluit te herzien.

- Bij brief van 14 mei 2004 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.

3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder

3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant deels gegrond verklaard, in die zin dat de melding van appellant voor hardheidscategorie 19 berust op een kennelijke vergissing en dat appellant heeft beoogd zich te melden voor hardheidscategorie 14d, waarvoor hij in aanmerking komt. Op grond daarvan krijgt appellant voorwaardelijke mestproductierechten varkens/kippen toegekend, welke rechten indien en voorzover zal worden voldaan aan nadere voorwaarden - waaronder het uiterlijk op 1 januari 2005 realiseren van huisvesting voor tenminste zoveel kippen als gehouden kunnen worden op basis van 85 % van alle mestproductierechten varkens/kippen op 1 september 1998 - zullen worden omgezet in definitieve rechten.

Onder de kop 'Overweging ten overvloede' is in het bestreden vermeld dat in het in januari 2004 aan appellant gezonden overzicht van zijn bedrijfssituatie, het rechtstreeks uit de Whv voortvloeiende varkensrecht niet correct is weergegeven, waarvoor verweerder zijn excuses aanbiedt. Tevens is hierbij vermeld dat tegen de hoogte van het varkensrecht geen rechtsmiddel openstaat, omdat dit rechtstreeks is ontleend aan de Whv.

3.2 In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder in aanvulling op het vorenstaande het volgende aangevoerd.

In het specifiek op de bedrijfssituatie van appellant toegesneden en in juli 1998 aan hem toegezonden meldingsformulier is vermeld wat de gevolgen zijn van het niet (tijdig) terugzenden van dat (ingevulde) formulier. Het is juist dat het tevens aan appellant toegezonden voorbeeldformulier niet alle gevolgen vermelde, maar dat voorbeeld is - anders dan het op naam van appellant gestelde formulier - dan ook niet op de specifieke situatie van appellant toegesneden. Ook in de zijdens verweerder in 1998 uitgegeven en aan appellant gezonden brochure met betrekking tot de Whv is (bij 2.1) uitdrukkelijk vermeld dat de ´Melding varkensrechten´, die de individuele varkenshouders toegezonden hebben gekregen, is toegesneden op hun bedrijfssituatie. Hierbij is bij "Belangrijk!" onder meer vermeld dat als de melding niet vóór 14 oktober 1998 wordt teruggestuurd, vervreemde mestproductierechten varkens/kippen allemaal in mindering worden gebracht op de varkensrechten. Gelet op het vorenstaande dienen naar de opvatting van verweerder de gevolgen van het niet inzenden van het formulier Melding varkensrechten voor rekening van appellant blijven, nu deze gevolgen niet zijn veroorzaakt door onduidelijkheid in de zijdens hem verschafte informatie, maar door onzorgvuldigheid van appellant zelf.

De gevolgen van het achterwege laten van een (tijdige) melding zijn geregeld in artikel 10, derde en vierde lid, Whv. De ratio van het vereiste van een melding is dat een vervreemder van mestproductierechten er belang bij kan hebben om aan te kunnen geven dat de vermindering van die mestproductierechten niet ten laste moet komen van zijn varkensrecht maar van zijn mestproductierecht, bijvoorbeeld omdat hij een bepaalde bijtak van zijn bedrijf wilde afstoten of uitsluitend beoogde de door hem werkelijk niet benutte ruimte te gelde te maken.

Niet valt in te zien, aldus verweerder, dat appellant alsnog, in strijd met het bepaalde in artikel 7, eerste en derde lid, Whv, in de gelegenheid had behoren te worden gesteld het (standaard)referentiejaar 1996 te wijzigen in 1995. Bovendien is appellant bij een dergelijke wijziging niet gebaat. Appellant gaat er ten onrechte van uit dat bij een berekening van het varkensrecht overeenkomstig artikel 7 Whv, artikel 10, leden 3 en 4, van die wet buiten toepassing blijven. Immers zelfs indien verweerder zou uitgaan van het referentiejaar 1995, ontbreekt nog steeds de voor het door appellant gewenste resultaat noodzakelijke melding als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, juncto artikel 9, vierde lid Whv.

Ook het door appellant gedane beroep op de door de Commissie voor de Verzoekschriften van de Tweede Kamer behandelde zaak B kan hem niet baten, nu de daarin aan de orde zijnde casus wezenlijk verschilt van die van appellant. B had immers bewust gekozen voor het lagere referentiejaar omdat hij meende daardoor in aanmerking te kunnen komen voor het Bhv. Toen bleek dat dit niet het geval was, was hij door die referentiejaarkeuze slechter af, hetgeen moeilijk te rijmen is met de begunstigende doelstelling van (meldingen in het kader van) het Bhv. Zowel in de zaak B als in de uitspraken van het College van 3 april 2003, waarop appellant zich heeft beroepen, was anders dan in het onderhavige geval sprake van een tijdige Whv-melding en een gewijzigde referentiejaarkeuze als gevolg van het (gewijzigde) Bhv. Ook in zoverre is de situatie van appellant wezenlijk anders dan die in de gevallen, waarop appellant een beroep heeft gedaan. Appellant is immers niet door het (gewijzigde) Bhv geconfronteerd met negatieve gevolgen van zijn (oorspronkelijke) referentiejaarkeuze, maar hij tracht door middel van opgave van een wijziging van het referentiejaar in het kader van zijn Bhv-melding alsnog te ontkomen aan de wettelijke gevolgen van het achterwege laten van een Whv-melding.

Nu aan appellant bij het bestreden besluit overeenkomstig zijn - gewijzigd - verzoek alsnog 2052 kg fosfaat als voorwaardelijke mestproductierechten varkens/kippen is toegekend, is het beroep dan ook in feite gericht tegen de berekening van het varkensrecht overeenkomstig de Whv en het mestproductierecht ingevolge de Meststoffenwet. Deze berekeningen vloeien volgens vaste jurisprudentie van het College rechtstreeks uit die wetten voort en verweerder komt niet de bevoegdheid toe het varkensrecht en het mestproductierecht ingevolge voornoemde wetten bindend vast te stellen. Aan de onjuiste mededeling omtrent het varkensrecht van appellant in het op 20 januari 2004 aan hem gezonden bedrijfsoverzicht (nr. 7) komt, nu deze niet in overeenstemming was met de wet, dan ook geen rechtsgevolg toe.

Ten slotte merkt verweerder op dat artikel 120 van de Grondwet zich verzet tegen toetsing van wetten in formele zin aan algemene rechtsbeginselen, zodat ook het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel hem niet kan baten.

4. Het standpunt van appellant

Nadat appellant voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Whv het meldingsformulier, het voorbeeldformulier, de hulpstaten met betrekking tot zowel 1995 als 1996 en de brochure "De Herstructurering van de Varkenshouderij" had ontvangen, constateerde hij dat er - behoudens een gering verschil in de onderverdeling in varkens- en fokzeugenrechten - geen sprake was van een verschil tussen 1995 en 1996. Na lezing van het voorbeeld-meldingsformulier besloot appellant verder geen actie te ondernemen, omdat dan zou worden uitgegaan van het referentiejaar 1996, het jaar met het hoogste aantal fokzeugenrechten. Pas nadien werd het appellant duidelijk dat het niet inzenden van het Whv-meldingsformulier tot gevolg had dat de door hem in 1997 vervreemde mestproductierechten - in verband met artikel 10, derde en vierde lid, Whv - in mindering werden gebracht op zijn fokzeugenrechten.

Appellant heeft zich vervolgens tot Bureau Heffingen gewend, teneinde duidelijk te maken dat voormelde consequentie door hem niet was voorzien, laat staan beoogd. Naar de opvatting van appellant was deze consequentie gelet op de informatievoorziening van de zijde van verweerder voor hem ook niet voorzienbaar, terwijl de ratio van deze 'kortingsregeling' hem ontgaat. Appellant heeft nooit informatie achtergehouden voor Bureau Heffingen en acht de korting dan ook buiten proporties. Nu uitsluitend varkenshouders, die in de relevante periode tot vervreemding van mestproductierechten zijn overgegaan, door het uitblijven van een Whv-melding met deze korting zijn geconfronteerd, acht appellant die korting voorts in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Dat een varkenshouder niet zonder meer kan woren gehouden aan zijn eenmaal gemaakte keuze voor een bepaald referentiejaar, blijkt voorts uit de uitspraak van het College van 3 april 2003 in zaak AWB 02/1199 en de beslissing van de Commissie voor de Verzoekschriften van de Tweede Kamer in de zaak B, aldus appellant.

Pas door de per 1 november 2002 vervallen 'niet-verkleiningseis' van artikel 9 Bhv, ontstond voor appellant de mogelijkheid zich voor een hardheidscategorie ingevolge het (gewijzigde) Bhv aan te melden. Aanvankelijk heeft appellant zich per abuis voor hardheidscategorie 19 gemeld, doch dit is mede gelet op de duidelijke bedoelingen van appellant later gewijzigd in hardheidscategorie 14d en als zodanig ingewilligd.

In verband met het onbedoelde gevolg van het uitblijven van een Whv-melding in 1998, heeft appellant hierbij tevens verzocht alsnog uit te gaan van het referentiejaar 1995, opdat het varkensrecht zou worden berekend op grond van artikel 7 Whv en artikel 10, leden 3 en 4, Whv alsnog buiten beschouwing zouden blijven.

Op 9 september 2003 heeft een medewerkster van Bureau Heffingen vervolgens bij (de gemachtigde van) appellant geïnformeerd of appellant in verband met het vorenstaande koos voor extra varkensrecht of extra mestproductierechten, waarna appellant koos voor extra varkens- en fokzeugenrechten. In januari 2004 is dit telefonisch bevestigd door Bureau Heffingen en ontving appellant vervolgens het overzicht van zijn bedrijfssituatie nr. 7, waarin - kennelijk op basis van het referentiejaar 1995 - 1.089 fokzeugenrechten en 7 niet-fokzeugenrechten waren vermeld. Telefonisch is de gemachtigde van appellant toen met (een medewerker van) Bureau Heffingen overeengekomen dat het bezwaarschrift zou worden ingetrokken, hetgeen door ziekte van de gemachtigde niet is geëffectueerd.

Het was dan ook verbazingwekkend dat appellant vervolgens de beslissing op het - volgens mondelinge overeenkomst ingetrokken - bezwaar ontving en vervolgens daags daarna het hiermee verband houdende overzicht bedrijfssituatie nr. 8, waarin het aantal v.e. weer was teruggebracht naar 795.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College stelt voorop dat appellant bij het bestreden besluit naar aanleiding van zijn bezwaarschrift alsnog in aanmerking is gebracht voor toepassing van het Bhv, en wel voor de nader door hem aangegeven hardheidscategorie 14d.

5.2 Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of verweerder zich bij het bestreden besluit op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat bij de berekening van het aan appellant in verband met die hardheidscategorie toekomende voorwaardelijke extra mestproductierecht (in de optiek van appellant om te zetten in een varkens- c.q. fokzeugenrecht) niet - alsnog - aan het rechtsgevolg van artikel 10, derde en vierde lid, Whv, in verbinding met artikel 9, vierde lid, en artikel 7, derde lid, Whv kan worden ontkomen. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.

5.3 Vaststaat dat appellant geen melding als bedoeld in artikel 10, derde en vierde lid, juncto artikel 9, vierde lid, en artikel 7, derde lid, Whv heeft gedaan. Anders dan appellant kennelijk wil betogen kan de door hem in het kader van zijn in 2002 gedane Bhv-melding achteraf gemaakte keuze voor het referentiejaar 1995 niet als een melding in de hiervoor bedoelde zin worden aangemerkt, temeer niet nu de wetgever het rechtsgevolg van het achterwege laten van zo´n Whv-melding uitdrukkelijk heeft geregeld in artikel 10, vierde lid, Whv. Nu dit rechtsgevolg rechtstreeks uit voormeld artikellid voortvloeit, komt in zoverre aan verweerder bij de berekening van de hoogte van het varkensrecht dan ook geen enkele beslissingsbevoegdheid toe.

5.4 De door appellant in beroep aangevoerde gronden richten zich gelet op het vorenstaande dan ook niet tegen enige besluitvorming van verweerder, maar tegen de aan een situatie als de onderhavige in de Whv, een wet in formele zin, verbonden rechtsgevolgen. Gelet hierop en mede gelet op het (ook) door verweerder aangehaalde artikel 120 Grondwet, kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel, daargelaten dat het College niet inziet dat sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen, appellant evenmin baten.

Voorts heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de uitspra(a)k(en) van het College van 3 april 2003 (AWB 02/793 en 02/1199) betrekking had(den) op (een) wezenlijk andere situatie(s). In die gevallen was immers sprake van een (wel) tijdige keuze van de betrokken varkenshouder(s) voor een bepaald referentiejaar, welke keuze echter in verband met daar aan de orde zijnde hardheidscategorie(ën) ingevolge het Bhv tot door de opsteller van het Bhv onbedoelde, voor de betrokkene negatieve gevolgen zou leiden. In het onderhavige geval houdt het door appellant bestreden gevolg van (het uitblijven van) zijn handelen echter geen enkel verband met het Bhv en de daaraan ten grondslag liggende doelstellingen. Voorts heeft verweerder op gelijke gronden terecht geconcludeerd dat de eveneens door appellant genoemde zaak B betrekking had op een van het onderhavige geval rechtens relevant verschillende situatie.

5.5 Aan appellant kan worden toegegeven dat het minst genomen niet "fraai" is dat bij hem ten onrechte in telefonisch contact met Bureau Heffingen en door het overzicht bedrijfssituatie nr. 7 van 30 januari 2004 de indruk is gewekt dat naar aanleiding van zijn verzoek alsnog uit te gaan van het referentiejaar 1995, aan het rechtsgevolg van artikel 10, vierde lid, tweede volzin, Whv zou kunnen worden ontkomen. Gelet op al het vorenoverwogene kan dit echter niet tot een gegrondverklaring van zijn beroep leiden.

5.6 Het beroep is derhalve ongegrond. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling ingevolge artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2005.

w.g. M.A. van der Ham w.g. L. van Duuren