Wet goederenvervoer over de weg
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 03/1335 27 januari 2005
14000 Wet goederenvervoer over de weg
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
tegen
Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie, verweerster,
gemachtigde: P.Th.P.M. Hamilton, werkzaam bij verweerster.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2002 heeft verweerster de aan appellant verleende vergunningen voor beroepsgoederenvervoer ingetrokken op de grond dat appellant niet heeft aangetoond dat hij vóór 1 oktober 2002 aan de eis van kredietwaardigheid voldeed.
Bij besluit van 16 september 2003 heeft verweerster het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 oktober 2003, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 november 2003 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Op 16 december 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant niet is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet goederenvervoer over de weg (hierna: Wet) wordt een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer ingetrokken, indien niet langer wordt voldaan aan de eisen bedoeld in artikel 8, eerste lid. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, van artikel 12 van de Wet wordt een communautaire vergunning ingetrokken, indien de vergunninghouder niet meer in bezit is van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet is een van de eisen waaraan de ondernemer moet voldoen, de eis van kredietwaardigheid. Op grond van het tweede lid van dat artikel en artikel 20 van het Besluit goederenvervoer over de weg (Stb. 1999, 352) is de Regeling kredietwaardigheid beroepsvervoer 2002 (Stcrt. 11 december 2001, nr. 240, hierna: Regeling) vastgesteld, waarin nadere regels worden gegeven met betrekking tot de in het eerste lid van artikel 8 bedoelde eisen. In artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling is bepaald dat het kapitaal en de reserves (verder te noemen: het kapitaal) waarover een ondernemer dient te beschikken ten minste € 18.000 bedraagt, wanneer hij in zijn onderneming één of twee vrachtauto's gebruikt. In artikel 2, tweede lid van de Regeling wordt, kort gezegd, als bewijs dat het vermogen van de ondernemer voldoet aan de in artikel 1 gestelde eisen een door een registeraccountant of accountant-administratieconsulent afgegeven verklaring verlangd.
2.2 Verweerster heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat niet is aangetoond dat appellant op 1 oktober 2002 heeft voldaan aan de minimumeis van een kapitaal van € 18.000,-- met het gevolg dat verweerster gehouden was de vergunningen van appellant in te trekken. Hiertoe heeft verweerster overwogen dat door appellant slechts conceptbalansen voor 2001 en 2002 zijn overgelegd waarop bovendien geen accountantscontrole is toegepast. Uit de conceptbalans voor 2002 blijkt een negatief eigen vermogen van € 29.113,--. Appellant heeft evenmin gegevens overgelegd inzake de door hem gestelde meerwaarde van een vrachtwagen van € 13.500,--, de overwaarde van de woning van zijn moeder en de omstandigheid dat zijn moeder eventueel bereid zou zijn om een achtergestelde lening aan appellant te verstrekken.
2.3 Het College is van oordeel dat verweerster op goede gronden heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat appellant heeft voldaan aan de eis van kredietwaardigheid. Vast staat dat ten aanzien van de waardering van het risicodragend vermogen van appellant geen accountantsverklaring als bedoeld in artikel 2 van de Regeling is afgegeven. Reeds gelet hierop heeft appellant niet op de in de Regeling vereiste wijze aangetoond dat hij voldoet aan de eis van kredietwaardigheid. Het College acht de motivering van het bestreden besluit door verweerster juist en sluit zich hierbij aan.
2.4 Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005.
w.g. H.C. Cusell w.g. A. Graefe