ECLI:NL:CBB:2005:AT0965
public
2018-08-27T02:44:43
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AT0965
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2005-03-08
AWB 05/89
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 7:10
Algemene wet bestuursrecht 8:72
Algemene wet bestuursrecht 8:81
Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie
Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie 22
Rechtspraak.nl
JB 2005/161 met annotatie van mr. V.A. Textor, mr. A.T. Ottow
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2005:AT0965
public
2013-04-04T22:06:48
2005-03-18
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2005:AT0965 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 08-03-2005 / AWB 05/89

Telecommunicatiewet

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken

Nr. AWB 05/89 8 maart 2005

15300 Telecommunicatiewet

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

1) Enertel N.V., te Rotterdam,

2) MCI Nederland B.V., te Amsterdam,

3) Priority Telecom Netherlands B.V., te Amsterdam, en

4) Versatel Nederland B.V., te Amsterdam,

gemachtigde van verzoeksters: mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam.

tegen

Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit, te Den Haag (hierna: OPTA),

gemachtigde: mr. A.Th. Meijer, advocaat te Den Haag,

aan welk geding voorts als partij deelneemt:

KPN Telecom B.V., te Den Haag (hierna: KPN),

gemachtigden: mr. B.J.H. Braeken en mr. Q.R. Kroes, beiden advocaat te Amsterdam.

1. Procesverloop

Op 3 februari 2005 heeft het College van verzoeksters een beroepschrift ontvangen, waarbij hoger beroep wordt ingesteld tegen de uitspraak van 23 december 2004 van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank; <http://www.rechtspraak.nl>, LJN AS1892) op de beroepen van onder meer verzoeksters tegen een aantal besluiten van OPTA.

Bij brief van 3 februari 2005 hebben verzoeksters de voorzieningenrechter van het College verzocht een zodanige voorlopige voorziening te treffen dat de door de rechtbank aan OPTA gestelde termijn voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar komt te vervallen en OPTA binnen zes weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.

Bij faxbericht van 8 februari 2005 heeft OPTA gereageerd op het verzoek om voorlopige voorziening.

Bij brief van 11 februari 2005 heeft KPN desgevraagd verklaard als partij aan het geding te willen deelnemen, waarna zij op 18 februari 2005 een schriftelijke standpuntbepaling heeft ingezonden.

Vervolgens heeft de voorzieningenrechter het onderzoek met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 22, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo) gesloten.

2. De beoordeling van het verzoek

2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb juncto artikel 22, eerste lid, Wbbo kan de voorzieningenrechter van het College hangende hoger beroep een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed dat gelet op de betrokken belangen vereist.

Voorzover de beoordeling van het onderhavige verzoek mede een oordeel behelst over hetgeen verzoeksters in hoger beroep hebben aangevoerd, bindt het oordeel van de voorzieningenrechter het College niet.

2.2 In haar uitspraak van 23 december 2004 heeft de rechtbank, na gegrondverklaring van de beroepen van (onder meer) verzoeksters en gehele of gedeeltelijke vernietiging van een aantal door OPTA genomen besluiten, bepaald dat OPTA binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van de uitspraak van 23 december 2004 een nieuwe beslissing op bezwaar neemt, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.

2.3 Het verzoek om voorlopige voorziening heeft uitsluitend betrekking op de door de rechtbank aan OPTA gestelde termijn voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Verzoeksters hebben naar voren gebracht dat de rechtbank ingevolge artikel 7:10 Awb een beslistermijn van ten hoogste zes weken na de datum van de uitspraak had mogen stellen. De spoedeisendheid van hun verzoek is er volgens verzoeksters in gelegen dat zij aanzienlijke schade zullen lijden indien de door de rechtbank gestelde beslistermijn in stand blijft, omdat zij, gezien het feit dat hoger beroep is ingesteld tegen de rechtbankuitspraak, vooralsnog te hoge tarieven aan KPN moeten blijven voldoen.

2.4 De voorzieningenrechter stelt vast dat het door verzoeksters gestelde spoedeisend belang een financieel karakter heeft. Een dergelijk belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Gesteld noch gebleken is dat verzoeksters, indien zij in hun geschil(len) met KPN uiteindelijk in het gelijk worden gesteld, hetgeen zij KPN teveel hebben betaald niet zullen kunnen terugvragen en zonodig terugvorderen.

2.4.1 Verzoeksters hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die erop duiden dat hun hier aan de orde zijnde financiële belangen, bezien in het licht van het totaal van de handelsactiviteiten of de vermogenspositie van hun ondernemingen, zo zwaarwegend zijn dat de continuïteit van deze ondernemingen wordt bedreigd of dat verzoeksters anderszins ernstige en onherstelbare schade dreigen te lijden.

De enkele, niet nader onderbouwde, stelling van verzoeksters dat zij aanzienlijke schade zullen lijden indien hun verzoek wordt afgewezen, wettigt niet de conclusie dat van hen in redelijkheid niet kan worden gevergd de uitspraak van het College op de tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroepen af te wachten. Dat verzoeksters reeds lange tijd een conflict hebben met KPN en dat, zolang niet definitief is vastgesteld welke partij het gelijk aan haar zijde heeft, de mogelijkheid bestaat dat verzoeksters teveel betalen voor door KPN geleverde diensten, kan evenmin worden aangemerkt als een omstandigheid die op zichzelf noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.5 Onder deze omstandigheden bestaat in beginsel slechts aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, indien ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten of het recht ernstig dient te worden betwijfeld of de door de rechtbank gestelde beslistermijn rechtmatig is en door verzoeksters bovendien wordt gewezen op feiten of omstandigheden die meebrengen dat hun belang vordert dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingewilligd.

2.5.1 De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat is voldaan aan de in § 2.5 omschreven vereisten voor het treffen van een voorlopige voorziening in een geval als het onderhavige. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.

2.5.2 Het bepaalde in de Awb en de Telecommunicatiewet biedt geen steun aan de opvatting van verzoeksters dat de rechtbank, indien zij een besluit op bezwaar van OPTA vernietigt en OPTA een termijn stelt voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, deze termijn maximaal zes weken mag bedragen. De onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis door verzoeksters ontvouwde opvatting dat een bestuursorgaan na vernietiging van zijn besluit zo spoedig mogelijk een nieuw besluit dient te nemen, leidt niet tot een ander oordeel, nu uit die geschiedenis niet blijkt van het bestaan van een hier toepasselijke algemeen geldende maximumtermijn van zes weken voor het nemen van een dergelijk besluit.

In de door verzoeksters genoemde uitspraak van 30 januari 2004 van de voorzieningenrechter van het College (03/1394; JB 2004, 138) is overwogen dat op de termijn waarbinnen na rechterlijke vernietiging opnieuw op bezwaar moet worden beslist "in beginsel" de beslistermijnen van artikel 7:10 Awb van overeenkomstige toepassing zijn. Dit wordt bovendien geïllustreerd door de desbetreffende uitspraak, waarin het bestuursorgaan is opgedragen uiterlijk op 1 mei 2004 te beslissen op de bezwaren van de verzoeksters, terwijl het eerdere besluit van het bestuursorgaan op deze bezwaren door het College bij uitspraak van 4 maart 2003 was vernietigd.

2.5.3 De voorzieningenrechter is, zij het op andere gronden dan door verzoeksters aangevoerd, van oordeel dat getwijfeld kan worden aan de rechtmatigheid van de door de rechtbank gestelde beslistermijn.

Uitgangspunt van de Awb en de Wbbo is dat, indien de rechtbank een besluit van een bestuursorgaan vernietigt en het bestuursorgaan opdraagt een nieuw besluit te nemen, het instellen van hoger beroep bij het College onverlet laat dat het bestuursorgaan een nieuw besluit moet nemen, tenzij het de voorzieningenrechter van het College met succes verzoekt deze verplichting te schorsen. In haar uitspraak van 23 december 2004 heeft de rechtbank de verplichting tot het nemen van een nieuw besluit echter reeds op voorhand opgeschort in het - voorzienbare - geval dat hoger beroep zou worden ingesteld. Betwijfeld kan worden of deze handelwijze in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever.

Nu niet op voorhand duidelijk is wanneer het College uitspraak zal doen op de ingestelde hoger beroepen, staat evenmin vast hoe lang de door de rechtbank gestelde beslistermijn zal uitvallen. Naar voorlopig oordeel is het standpunt verdedigbaar dat de rechtbank op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb dan wel het rechtszekerheidsbeginsel gehouden is, indien zij een bestuursorgaan een termijn stelt voor het nemen van een nieuw besluit, de lengte van deze termijn eenduidiger vast te stellen.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is evenwel geen sprake van een situatie waarin reeds op voorhand, ook zonder nader onderzoek naar het recht, ernstig moet worden getwijfeld aan de rechtmatigheid van de door de rechtbank gestelde beslistermijn. Of de handelwijze van de rechtbank in overeenstemming is met de Awb en de Wbbo vergt naar het oordeel van de voorzieningenrechter nader onderzoek, zodat niet is voldaan aan de eerste § 5.1 genoemde voorwaarde voor het treffen van een voorlopige voorziening in een geval als het onderhavige, waarin louter financiële belangen centraal staan.

2.5.4 Aan de tweede in § 5.1 genoemde voorwaarde voor het treffen van een voorlopige voorziening, het door verzoeksters wijzen op feiten of omstandigheden die meebrengen dat hun belang vordert dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt ingewilligd, is gezien hetgeen in § 2.4 en § 2.4.1 is overwogen evenmin voldaan.

2.6 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het verzoek moet worden afgewezen.

De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb juncto artikel 22, eerste lid, Wbbo.

Toepassing gegeven hebbend aan artikel 8:83, derde lid, Awb juncto artikel 22, eerste lid, Wbbo wegens kennelijke ongegrondheid van het verzoek wordt beslist als volgt.

3. De beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.

Aldus gewezen door mr. R.R. Winter, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.

w.g. R.R. Winter w.g. B. van Velzen