ECLI:NL:CBB:2005:AT1063
public
2015-11-10T20:41:41
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AT1063
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2005-02-22
AWB 04/283
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2005:AT1063
public
2013-04-04T22:06:58
2005-03-18
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2005:AT1063 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 22-02-2005 / AWB 04/283

Financierings- en fondsheffing HPA

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

AWB 04/283 22 februari 2005

4291 Financierings- en fondsheffing HPA

Uitspraak in de zaak van:

Veehouderij A B.V., B en C, te X, appellanten,

tegen

het Hoofdproductschap Akkerbouw, verweerder,

gemachtigde: mr. O.D. van der Vliet, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellanten hebben bij brief van 7 april 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 februari 2004.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellanten tegen verweerders besluit van 31 januari 2003, waarbij de financierings- en fondsheffingen over het jaar 2002 zijn vastgesteld, ongegrond verklaard.

Bij brief van 10 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 21 januari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verweerder zich bij monde van zijn gemachtigde heeft doen vertegenwoordigen. Appellanten zijn niet verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: de wet) bepaalt, voorzover thans van belang:

"Artikel 71

De bedrijfslichamen hebben tot taak een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, te bevorderen, alsmede het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen en van de daarbij betrokken personen te behartigen.

Artikel 93

1. Het bestuur van een bedrijfslichaam maakt de verordeningen die het ter vervulling van de in artikel 71 omschreven taak nodig oordeelt ten aanzien van de onderwerpen, die krachtens het tweede lid door dat lichaam geregeld of nader geregeld kunnen worden.

2. Een bedrijfslichaam is, met inachtneming van de bij het instellingsbesluit terzake gestelde regels, bevoegd tot de regeling of nadere regeling van een of meer der volgende onderwerpen of onderdelen daarvan (…):

a. (…);

g. fondsen en andere instellingen in het belang der bedrijfsgenoten.

(…)

Artikel 126

1. Bedrijfslichamen kunnen bij verordening aan degenen, die de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, drijven, heffingen opleggen. Deze verordeningen worden jaarlijks vastgesteld.

(…) "

De Instellingsverordening akkerbouwproductschappen 1997, voorzover thans van belang, luidt als volgt:

"Artikel 5

1. De door het productschap en het hoofdproductschap krachtens artikel 126, eerste lid, van de wet op te leggen heffingen kunnen worden opgelegd naar een grondslag welke het bestuur passend acht.

2. Het bestuur kan heffingen opleggen voor een ander doel dan de dekking van de huishoudelijke uitgaven van de bedrijfslichamen.

Artikel 15

1. Er is een Hoofdproductschap Akkerbouw.

(…)

Artikel 16

Het hoofdproductschap is ingesteld voor de ondernemingen:

a. (…)

b. waar akkerbouwgewassen worden geteeld, andere dan waarvoor bij de derde paragraaf een productschap is ingesteld (…) "

Bij verordening van 8 november 2001 heeft verweerder regels vastgesteld ter zake van de aan de onder het Hoofdproductschap Akkerbouw ressorterende ondernemers op te leggen heffing voor het jaar 2002 (hierna: de Verordening HPA financieringsheffing teeltaangelegenheden jaar 2002). Deze verordening luidt, voorzover thans van belang, als volgt:

"Artikel 1

Deze verordening verstaat onder:

(…)

g. ondernemer : de natuurlijke of rechtspersoon die een onderneming drijft waarvoor het hoofdproductschap is ingesteld;

h. braakland : de gronden die in enig oogstjaar tot en met april van het daaropvolgende oogstjaar niet worden beteeld;

i. cultuurgrond : beteelde grond, braakland;

(…)

Artikel 2

1. De ondernemer, die in het jaar 2002 een onderneming drijft, is verplicht voor dat jaar aan het hoofdproductschap een heffing te betalen.

2. (…)

3. De heffing wordt opgelegd naar het grondgebruik en berekend naar de oppervlakte van de bij de onderneming behorende cultuurgrond en bedraagt voor:

(…)

groep 2. cultuurgrond, in gebruik voor de teelt van zomertarwe, triticale, veldbonen, koolzaad

zomergerst, rogge andere dan snijrogge,

haver en groenbemestingsgewassen: € 1,35 per ha;

(…)

groep 6. cultuurgrond, in gebruik voor de teelt van

wintertarwe: € 1,35 per ha;

(…)

groep 14. cultuurgrond, in gebruik voor de teelt van andere dan in de groepen 1 t/m 13 en 15 t/m

17 genoemde gewassen: € 1,35 per ha;

(…) "

Verweerder heeft tevens op 8 november 2001 de verordening houdende vaststelling bestemmingsheffing ten behoeve van het Fonds Teeltaangelegenheden voor het jaar 2002 (hierna: Heffingsverordening HPA fonds teeltaangelegenheden jaar 2002) vastgesteld. Voorzover hier van belang, is deze verordening gelijkluidend aan de Verordening financieringsheffing, met dien verstande dat de bijdrage voor de geciteerde groepen € 1,80 per hectare bedraagt.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij besluit van 31 januari 2003 heeft verweerder de financierings- en fondsheffing voor het jaar 2002 voor appellanten vastgesteld ten bedrage van € 210, 49.

- Appellanten hebben tegen dit besluit bij brief van 7 maart 2003 bezwaar gemaakt wat betreft de heffingsgroepen 2, 6 en 14.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder - samengevat weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd.

Verweerder is onder meer ingesteld voor ondernemingen waar akkerbouwgewassen worden geteeld, zoals de onderneming van apppellanten. Het is volgens verweerder niet van belang dat die onderneming (in hoofdzaak) ook een melkveehouderij is. Op grond van de verordeningen zijn de ondernemers die akkerbouwgewassen telen verplicht om heffingen te betalen naar verhouding van de oppervlakte van de bij de onderneming behorende cultuurgrond. Omdat het een hectareheffing betreft, is niet van belang voor welke doeleinden de gronden worden beteeld en of al dan niet daadwerkelijk van de gronden wordt geoogst, zoals bij braakpercelen en faunaranden niet gebeurt.

Voorts biedt de omstandigheid dat in de verordeningen snijmaïs van heffing is uitgezonderd, geen grond om ook een uitzondering te maken voor wintertarwe, dat door appellanten als veevoeder wordt gebruikt in plaats van het meer gebruikelijke snijmaïs. Aan de voor snijmaïs gemaakte uitzondering ligt een in overleg met de veehouderijsector gemaakte afspraak met het Productschap Zuivel ten grondslag, op grond waarvan een aparte heffing op melk wordt gelegd om onderzoek naar snijmaïs te financieren, omdat de overgrote meerderheid van de melkveehouders snijmaïs als veevoedergewas teelt.

Volgens verweerder is verder geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, in die zin, dat bedrijven die op een milieuvriendelijke manier telen niet anders worden aangeslagen dan reguliere melkveehouderijen. Voorzover appellanten menen dat zij vanwege hun milieuvriendelijke bedrijfsvoering minder profijt hebben van de heffing omdat zij dubbel worden belast, stelt verweerder dat de opbrengst van de heffingen wordt gebruikt voor de financiering van collectieve sectoractiviteiten en dat het directe belang van een individuele teler daarbij niet altijd duidelijk behoeft te zijn.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroep het volgende aangevoerd.

In het kader van de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer hebben appellanten zich verplicht om een andere graansoort dan maïs te telen. Appellanten hebben derhalve (winter)tarwe gekozen om te gebruiken voor de vervoedering van hun veestapel. Omdat appellanten de tarwe op dezelfde wijze verhakselen en inkuilen als snijmaïs (gehele plant silage) in plaats van als graan te verkopen, is volgens hen geen sprake van een akkerbouwgewas waarvoor heffing aan verweerder zou moeten worden betaald. Volgens appellanten zou het in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel als de wintertarwe niet op dezelfde wijze wordt uitgezonderd als snijmaïs.

Voorts zijn appellanten, teneinde de maximale akkerbouwsteun te kunnen ontvangen, verplicht om percelen braak te leggen. Dat zij voor die percelen toch een heffing zouden moeten betalen en andere melkveehouders niet, is eveneens in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Ten slotte stellen appellanten dat het niet terecht is dat zij ook voor de door hen aangelegde faunaranden zijn aangeslagen, omdat op die percelen niet wordt geoogst en dus ook niets verkocht. Daarnaast wijzen appellanten erop dat andere melkveehouders niet zijn aangeslagen voor de faunaranden en dat zij in 2003 zelf evenmin door verweerder voor de desbetreffende percelen zijn aangeslagen. Verweerder is voorts in het bestreden besluit aan hun bezwaar op dit punt ten onrechte voorbijgegaan.

5. De beoordeling van het geschil

Het College stelt voorop dat appellanten niet hebben betwist dat de heffingen voor 2002 overeenkomstig de Verordening HPA financieringsheffing teeltaangelegenheden jaar 2002 en de Heffingsverordening HPA fonds teeltaangelegenheden jaar 2002 zijn opgelegd. Dit betekent dat het bestreden besluit slechts voor vernietiging in aanmerking zou komen, indien geoordeeld moet worden dat de genoemde verordeningen die aan de in geding zijnde heffingen ten grondslag liggen, onverbindend zijn. Het College ziet geen grond voor zulk een oordeel en overweegt hiertoe het volgende.

De heffingsgrondslag van de verordeningen is gebaseerd op het aantal bij de ondernemer in gebruik zijnde hectaren cultuurgrond, waaronder ook braakland moet worden begrepen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet het College onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid deze grondslag heeft kunnen vaststellen. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij de keuze voor de gehanteerde heffingsgrond niet in redelijkheid heeft kunnen abstraheren van de daadwerkelijk gerealiseerde opbrengst van de gebruikte grond.

Gelet op het voorgaande en nu appellanten op geen enkele wijze hebben onderbouwd dat verweerder in 2002 andere melkveehouders, die in gelijke omstandigheden verkeren als appellanten, anders heeft aangeslagen dan appellanten, zijn de heffingen voor de braakpercelen en faunaranden terecht opgelegd. Eventuele wijzigingen in de heffingsgrondslag voor 2003, die evenmin zijn onderbouwd door appellanten, kunnen aan dit oordeel niet af doen.

Ten slotte ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder op grond van de omstandigheid dat ten aanzien van snijmaïs een afspraak is gemaakt met het Productschap Zuivel gehouden zou zijn om ook andere gewassen – zoals wintertarwe – die als veevoeder kunnen worden gebruikt uit te zonderen van de heffing. Dat appellanten vanwege deze afspraak via de heffing over melk alsnog ook voor (onderzoek naar) snijmaïs moeten betalen, maakt dit niet anders. Dit is het gevolg van de keuze van appellanten om in plaats van snijmaïs wintertarwe te telen en dient dan ook voor hun rekening te blijven.

De conclusie moet zijn dat het beroep ongegrond is.

Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuuursrecht zijn geen termen aanwezig.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.

w.g. J.A. Hagen w.g. J.M.W. van de Sande