ECLI:NL:CBB:2005:AT2571
public
2015-11-11T08:57:28
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AT2571
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2005-03-10
AWB 04/141
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2005:AT2571
public
2013-04-04T22:09:09
2005-03-25
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2005:AT2571 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 10-03-2005 / AWB 04/141

Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

Regeling vergoeding werkzaamheden op verzoek 1993

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 04/141 10 maart 2005

11251 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

Regeling vergoeding werkzaamheden op verzoek 1993

Uitspraak in de zaak van:

A B.V., te X, appellante,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. T.C. Topp, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 13 februari 2004, bij het College binnengekomen op 19 februari 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 januari 2004.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar dat appellante had gemaakt tegen een brief van 4 juli 2001 van de plaatsvervangend kringdirecteur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: RVV), kenmerk RVV63/2001218, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij brief van 9 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 27 januari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij voor verweerder de hiervoor genoemde gemachtigde is verschenen. Appellante is, overeenkomstig haar brief van 26 januari 2005, niet ter zitting verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ten hier tijde van belang was in de Regeling vergoeding werkzaamheden op verzoek 1993 onder meer bepaald dat degene die op verzoek werkzaamheden liet verrichten door de RVV, voor die werkzaamheden o.m. een starttarief en een van de keuringstijd afhankelijk tarief verschuldigd was. Indien naar aanleiding van werkzaamheden certificaten werden afgegeven, was hiervoor een afzonderlijke vergoeding verschuldigd. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van deze regeling kon de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bepalen dat werkzaamheden van de RVV niet eerder werden aangevangen, dan nadat de ingevolge de Regeling verschuldigde vergoeding was betaald.

In artikel 2 van de Regeling zekerheidsstelling en betaling van RVV-keurlonen 1993 (hierna: Regeling zekerheidsstelling) was ten tijde van belang - onder meer - bepaald dat die regeling van toepassing was op vergoedingen, verschuldigd ingevolge de toen geldende Regeling vergoeding werkzaamheden op verzoek 1993. In artikel 7, eerste lid, van de Regeling zekerheidsstelling was bepaald dat, indien de vergoedingen die een betalingsplichtige ingevolge laatstgenoemde regeling verschuldigd was niet binnen 30 dagen na de daarop betrekking hebbende factuur door de RVV waren ontvangen, de RVV geen werkzaamheden verrichtte ter zake waarvan die betalingsplichtige ingevolge de Regeling vergoeding werkzaamheden 1993 vergoedingen verschuldigd zou zijn.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 21 mei 2001 heeft de plaatsvervangend kringdirecteur van RVV Oost (hierna mede: de kringdirecteur) appellante bericht dat uit de administratie van de RVV blijkt dat zij per die datum een openstaand, reeds vervallen, saldo heeft van fl. 34.308,49. Blijkens het in deze brief opgenomen overzicht heeft dit saldo betrekking op facturen over de periode van 18 oktober 1999 tot en met 16 april 2001. De brief luidt verder voorzover hier van belang als volgt:

“Op grond van het bepaalde in artikel 7, lid 1, van de Regeling zekerheidsstelling en betaling van RVV-keurlonen 1993 (…), hierna te noemen: de Regeling, verricht de RVV geen werkzaamheden meer voor betalingsplichtigen, van wie de aan hen door de RVV in rekening gebrachte vergoedingen niet binnen een termijn van 30 dagen na de datering van de factuur door de RVV zijn ontvangen.

Ik verzoek u ervoor zorg te dragen dat het bedrag ad f 34.308,49 uiterlijk op 25 mei 2001 (…) door de RVV is ontvangen (…)

Indien u niet aan dit verzoek voldoet stel ik u nu reeds voor alsdan in gebreke en zal de RVV de werkzaamheden waarop de Regeling betrekking heeft beëindigen.

Deze werkzaamheden zullen eerst worden hervat nadat uw volledige schuld, eventueel vermeerderd met incassokosten en wettelijke rente, is voldaan en de zekerheid als bedoeld in de art. 3 t/m 5 van de Regeling, is gesteld.”

- Appellante heeft bij brief van 23 mei 2001 aan de kringdirecteur meegedeeld dat zij op die datum het in de brief van 21 mei 2001 genoemde bedrag onder protest heeft overgemaakt, onder druk van de aankondiging dat de RVV anders de werkzaamheden bij haar bedrijf zou beëindigen. Zij stelt het er volstrekt niet mee eens te zijn dat zij voor de keuring van laag risicomateriaal een betaling verschuldigd zou zijn, omdat hiervoor naar haar mening een rechtsgrond ontbreekt. In dit verband verwijst appellante naar contact dat in het voorafgaande jaar tussen de Bond van Verwerkers van Dierlijke Vetten (Boved) en het hoofd financiële zaken van de RVV heeft plaatsgevonden. Aan het slot van haar brief van 23 mei 2001 verzoekt appellante de kringdirecteur om haar per ommegaande mee te delen wat de publiekrechtelijke titel is van de in rekening gebrachte bedragen en wat het kennelijk achterliggende besluit tot heffing is.

- Na herhaald rappel van appellante heeft de kringdirecteur appellante bij brief van 4 juli 2001 het volgende bericht:

“De RVV geeft ten aanzien van uw producten op uw verzoek gewaarmerkte geleidebiljetten af teneinde exportcertificering op een later tijdstip mogelijk te maken. Dergelijke werkzaamheden zijn aan te merken als werkzaamheden in de zin van artikel 1, onderdeel b, van de Regeling vergoeding werkzaamheden op verzoek 1993 (…) Op basis van deze regeling worden bij u het starttarief alsmede de aan de werkzaamheden bestede tijd in rekening gebracht.

De werkzaamheden die voortvloeien uit de erkenning van uw bedrijf op grond van artikel 5 van de Destructiewet worden daarentegen niet in rekening gebracht aangezien daarvoor tot op heden geen wettelijke grondslag bestaat.

De wekelijkse controle en de maandelijkse monsterneming van diermeel worden U dan ook niet in rekening gebracht.

Overigens is mij gebleken dat abusievelijk de tarieven zijn gehanteerd voor vleesverwerkende bedrijven (cluster 4) terwijl de tarieven voor werkzaamheden op verzoek gehanteerd hadden moeten worden (cluster 9). Aangezien deze fout nu pas aan het licht komt heb ik besloten geen correctie met terugwerkende kracht toe te passen, maar met ingang van 1 juni 2001 de juiste (hogere) tariefstelling toe zullen passen, dit laatste in de veronderstelling dat U gebruik blijft maken van de zogenoemde werkzaamheden op verzoek.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.”

- Bij aangetekende brief van 31 juli 2001 heeft appellante zich tot verweerders ministerie gewend, onder mededeling dat zij daarbij beroep aantekent tegen de beslissing van de RVV Kring Oost, als verwoord in de brief van 4 juli 2001 van de plaatsvervangend directeur van deze Kring.

- Op 8 januari 2004 heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van de kringdirecteur van 4 juli 2001 van louter informatieve aard is en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Geheel ten overvloede en ter informatie van appellante heeft verweerder in het bestreden besluit opgemerkt dat in gevallen, waarin op het exportcertificaat verklaard moet worden dat aan bepaalde eisen van het derde land van bestemming is voldaan, maar die eisen op het moment van afgifte van het exportcertificaat niet gecontroleerd kunnen worden, geleidebiljetten worden afgegeven. Tevens heeft verweerder meegedeeld dat uit navraag bij de RVV Centraal en de RVV Kring Zuid is gebleken, dat de praktijk op verzoek gewaarmerkte geleidebiljetten af te geven teneinde op een later tijdstip exportcertificering mogelijk te maken, uniform en landelijk wordt beschouwd als werkzaamheden in de zin van artikel 1, onderdeel b, van de Regeling werkzaamheden op verzoek 1993 en dat hieruit volgt dat ook uniform en landelijk een bedrag dient te worden gefactureerd bestaande uit een starttarief en een tarief per kwartier dat aan de werkzaamheden is besteed. Voorts heeft verweerder gesteld dat de RVV Kring Zuid hem heeft meegedeeld dat zich in die kring slechts één vetsmelterij bevindt en dat daarvoor geen geleidebiljetten worden uitgeschreven.

4. Het standpunt van appellante

Appellante stelt dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat haar bezwaar was gericht tegen de brief van de kringdirecteur van 4 juli 2001 en dat haar bezwaar zich richtte tegen de ingebrekestelling van 21 mei 2001 en het daarin genoemde openstaande saldo.

Appellante betwist voorts dat de door de RVV verrichte werkzaamheden met betrekking tot de afgifte van de geleidebiljetten in haar bedrijf onder de Regeling vergoeding werkzaamheden op verzoek 1993 vallen, nu deze geleidebiljetten in het onderhavige geval uitsluitend zijn verstrekt om de bijzondere marktwaarde van haar producten aan te geven. Voorzover appellante bekend, is van uitvoer van die producten geen sprake geweest.

Tevens spreekt appellante haar verbazing uit over de lange duur, die de totstandkoming van het bestreden besluit heeft gevergd.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 He College stelt voorop dat de stelling van appellante dat haar bezwaarschrift van 31 juli 2001 niet gericht was tegen de brief van de kringdirecteur Oost van 4 juli 2001, gelet op de bewoordingen waarin dit bezwaarschrift is gesteld geen steun vindt in de feiten.

5.2 In de brief van 4 juli 2001 heeft de kringdirecteur appellante meegedeeld in welk kader de ten behoeve van haar door de RVV verrichte werkzaamheden zijns inziens moeten worden bezien en heeft hij voorts aangekondigd dat voor werkzaamheden, waarvoor een vergoeding verschuldigd is, in de toekomst een hoger tarief zal worden gehanteerd.

Met verweerder komt het College tot de slotsom dat de inhoud van deze brief louter van informatieve aard is en de brief niet is gericht op enig rechtsgevolg.

Derhalve kan deze brief van 4 juli 2001 niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb en kan daartegen ingevolge de artikelen 8:1 juncto 7:1 Awb geen - ontvankelijk - bezwaar worden gemaakt.

Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante van 31 juli 2001 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen gerichte beroep is derhalve ongegrond.

5.3 Ten overvloede wijst het College op het volgende. Blijkens de hiervoor weergegeven feiten heeft de RVV bij brief van 21 mei 2001 aangekondigd dat hij zijn werkzaamheden zou beëindigen, indien appellante niet voor 25 mei 2001 het bedrag van fl. 34.308,49 zou hebben voldaan. Daargelaten dat het het College niet - zonder meer - duidelijk is of de grondslag voor deze aankondiging moet worden gevonden in artikel 9, tweede lid, Regeling vergoeding werkzaamheden op verzoek 1993 of in artikel 7, eerste lid, van de Regeling zekerheidsstelling, dan wel in enige andere regeling, blijkt uit de reactie van 23 mei 2001 van appellante dat zij betwist tot betaling van het door de RVV gevorderde gehouden te zijn en dat zij onder protest en uitsluitend onder de dreiging van stopzetting van de RVV-werkzaamheden tot die betaling is overgegaan.

5.4 Naar het oordeel van het College heeft (de destijds onder) verweerder (ressorterende RVV) miskend dat in de brief van appellante van 23 mei 2001 bezwaar is gemaakt tegen de - hoogte van de - door de RVV gestelde vordering van fl. 34.308,49, althans de achterliggende facturen. Voorts blijkt uit de brief van 23 mei 2001 dat de enige reden waarom appellante niettemin tot betaling van die gestelde vordering is overgegaan, was gelegen in de aankondiging van de RVV dat bij het uitblijven van tijdige betaling de werkzaamheden zouden worden gestaakt, zodat wellicht moet worden aangenomen dat het in deze brief vervatte bezwaar zich tevens tegen die aankondiging richtte.

Ter zitting van het College heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd meegedeeld dat hij het antwoord moet schuldig blijven op de vraag op welke achterliggende regelgeving de Regeling werkzaamheden op verzoek 1993 en de Regeling zekerheidsstelling, zoals deze ten tijde van belang luidden, gebaseerd waren.

Aannemende dat beide regelingen een publiekrechtelijke grondslag hebben, is het niet onaannemelijk dat daarop gebaseerde beslissingen van de RVV (al dan niet namens verweerder) moeten worden aangemerkt als beschikkingen, waartegen ingevolge de Awb - ontvankelijk - bezwaar kan worden gemaakt.

Vaststaat dat, aldus beschouwd, tot op heden nog steeds geen beslissing op het bezwaar van appellante van 23 mei 2001 is genomen, noch door verweerder noch door de RVV (thans: de Voedsel- en Warenautoriteit). Op het bezwaar van appellante behoort alsnog en op korte termijn) te worden beslist.

5.5 Nu het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is, ziet het College geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. Mr. J.L.W. Aerts en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.

w.g. M.A. van der Ham w.g. P.M. Beishuizen