Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Den Haag
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 04/134 8 maart 2005
20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A AA, kantoorhoudende te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ‘s-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 15 december 2003,
gemachtigde: mr. E.H.J.M. Rutten, advocaat te Heerlen.
1. De procedure
Bij brief van 21 februari 2002 heeft C, destijds wonende te B (hierna: klager) bij de raad van tucht een klacht tegen appellant ingediend.
Bij uitspraak van 15 december 2003 heeft de raad van tucht beslist op de klacht.
Bij een op 13 februari 2004 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College.
De raad van tucht heeft bij brief van 9 maart 2004 stukken als bedoeld in artikel 69 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 10 mei 2004 heeft klager gereageerd op het beroepschrift.
Bij brief van 13 januari 2005 heeft appellant nog een stuk in het geding gebracht.
Op 25 januari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Aldaar waren aanwezig appellant en zijn gemachtigde. Klager noch zijn gemachtigde zijn, zoals aangekondigd bij brief van 10 december 2004, verschenen.
2. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht van klager voor zover gericht tegen betrokkene gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en betrokkene ter zake de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd. Voor zover de klacht van klager zicht richt tegen D heeft de raad van tucht zich onbevoegd verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 In zijn eerste grief komt appellant op tegen de gegrondverklaring door de raad van tucht van het tweede klachtonderdeel, inhoudende dat appellant weigert specificaties van declaraties te verschaffen. Deze grief slaagt.
Appellant heeft in beroep gemotiveerd uiteengezet dat, anders dan de raad van tucht heeft overwogen, het binnen zijn kantoor regel is dat iedere cliënt die daarom verzoekt per ommegaande een urenspecificatie en een toelichting op de verrichte werkzaamheden ontvangt. Ter zitting van het College heeft appellant desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat klager hem enkele malen om specificaties van zijn declaraties heeft verzocht en dat hij aan deze verzoeken heeft voldaan. Appellant heeft in dit verband gewezen op zijn brief van 20 oktober 1998 aan klager en op zijn brief van 23 mei 2002, met bijlage, aan de advocaat van klager waarin de declaraties van appellant aan klager worden gespecificeerd. Andere verzoeken om specificaties zijn hem niet bekend. De specificaties waarnaar door appellant is verwezen bieden naar het oordeel van het College voldoende inzicht in de declaraties.
Daar staat tegenover dat klager zijn klacht slechts in algemene bewoordingen heeft gesteld en dat hij in zijn klaagschrift noch in zijn repliek voorbeelden heeft aangedragen waaruit blijkt dat appellant weigert specificaties van zijn declaraties te verschaffen. In de bij brief van 14 februari 2003 aan de raad van tucht overgelegde conclusie van antwoord heeft klager weliswaar gewezen op een aantal declaraties van appellant waarvan klager stelt dat een specificatie ontbreekt, maar gesteld noch gebleken is dat klager daar om had verzocht.
Onder deze omstandigheden is niet komen vast te staan dat appellant klager onvoldoende inzicht in zijn declaraties heeft verschaft en dat appellant heeft geweigerd deze specificaties te verschaffen.
3.2 Ten aanzien van de tweede grief van appellant, gericht tegen de gegrondverklaring door de raad van tucht van het derde klachtonderdeel met betrekking tot het in rekening brengen bij E B.V. van de werkzaamheden die appellant aan de onderhavige tuchtprocedure heeft besteed, overweegt het College als volgt.
Vaststaat dat appellant werkzaamheden die hij in het kader van het door hem te voeren verweer in onderhavige tuchtrechtprocedure, feitelijk, althans gedeeltelijk, ten laste heeft laten komen van klager. Met de raad van tucht is het College van oordeel dat dit in strijd is met de eer van stand van Accountants-Administratieconsulenten.
Appellant heeft ter rechtvaardiging aangevoerd dat klager als gevolg van zijn ongenoegen jegens zijn zakenpartner F geen middel onbenut heeft gelaten om dit ongenoegen in en buiten rechte te uiten. Deze omstandigheid heeft tot gevolg gehad dat appellant eveneens door klager in het conflict is betrokken, hetgeen door F wordt betreurd. In die situatie heeft F appellant toestemming gegeven om bedoelde werkzaamheden bij G B.V. in rekening te brengen omdat F groot belang hechtte aan het bestendigen van de relatie met appellant. Het College stelt evenwel vast dat appellant de rekening voor zijn werkzaamheden niet naar F privé heeft gezonden maar eerst (abusievelijk) naar E B.V doch later naar G B.V., van welke vennootschappen F en klager ieder voor 50% eigenaar zijn van de aandelen. Aldus komen deze kosten voor de helft ten laste van klager. Dat F en klager, gelet op de voorgenomen koop door F van klagers aandelen in G B.V., nog financiële aspecten met elkaar hebben af te wikkelen en dat deze kosten volgens appellant op den duur door F zullen worden gedragen doet daar niet aan af, omdat op het moment van het gewraakte handelen de aandelenkoop nog niet was voltooid en appellant geen partij is bij deze overeenkomst.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij bedoelde werkzaamheden bij G B.V. in rekening heeft gebracht omdat klager onderhavige tuchtrechtprocedure uitsluitend en hoofdzakelijk heeft aangespannen om enerzijds een wig te drijven tussen hem en F en anderzijds om appellant zodanig op kosten te jagen dat hij de aan zijn kantoor verstrekte opdracht zal teruggeven. Naar het oordeel van het College laat dit evenwel onverlet dat het niet aan appellant is om vooruitlopend op de beoordeling van de tegen hem gerezen klacht door de raad van tucht en (eventueel) in hoger beroep door het College, deze klacht zelf op legitimiteit te beoordelen en alvast zijn werkzaamheden bij G B.V. te declareren. Dat appellant ten behoeve van klager veel extra werkzaamheden heeft verricht die hij als kantoorkosten heeft aangemerkt en derhalve niet aan klager heeft gedeclareerd maakt het voorgaande niet anders, nu dit een eigen keuze van appellant is geweest.
Naar het oordeel van het College maken voorgaande omstandigheden de beweegredenen voor het gewraakte handelen van appellant weliswaar inzichtelijk, doch rechtvaardigen zij dit handelen niet. Dit betekent dat de tweede grief van appellant faalt. 3.3 Uit het welslagen van de eerste grief volgt dat de bestreden tuchtbeslissing, voor zover in beroep aan de orde, moet worden vernietigd. Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen.
Gezien het hetgeen hiervoor is overwogen zal het College het tweede klachtonderdeel ongegrond en het derde klachtonderdeel gegrond verklaren.
3.4 Hieruit vloeit voort dat de door de raad van tucht opgelegde maatregel van schriftelijke waarschuwing moet worden vernietigd, omdat de raad van tucht daarbij is uitgegaan van een gegrondverklaring van het tweede klachtonderdeel.
Bij de bepaling van de op te leggen maatregel stelt het College voorop dat een inbreuk op de eer van stand in zijn algemeenheid een ernstig feit is zodat een tuchtrechtelijke maatregel in beginsel geboden is. Niettemin ziet het College in de bijzondere omstandigheden van het geval, zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven, aanleiding af te zien van het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel.
3.5 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep gegrond is.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV van de Wet AA en de artikelen 5 en 34 GBAA.
4. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing voor zover in beroep aan de orde;
- verklaart het tweede klachtonderdeel ongegrond;
- verklaart het derde klachtonderdeel gegrond;
- ziet af van het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
w.g. M.A. Fierstra w.g. A. Venekamp