Algemene wet inzake rijksbelastingen
Anti-dumpingheffing
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 02/1584 31 maart 2005
23510 Algemene wet inzake rijksbelastingen
Anti-dumpingheffing
Uitspraak in de zaak van:
Intermedium B.V., te Hoofddorp, appellante,
gemachtigden: R.F.R. Hoekstra en mr. M.C.N. van der Kolk, werkzaam bij Deloitte & Touche Belastingadviseurs,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. B.C. Brouwer, werkzaam bij de Belastingdienst/Douane Noord.
1. De procedure
Op 27 augustus 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 juli 2002.
Bij dat besluit heeft verweerder zeven bezwaarschriften van appellante tegen aan haar gerichte uitnodigingen tot betaling van antidumpingheffing op grond van artikel 22a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet-ontvankelijk verklaard.
Op 14 november 2002 zijn de gronden van het beroep ingediend. Bij brief van 19 februari 2003 heeft appellante nog een stuk in het geding gebracht.
Op 25 maart 2003 is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2003. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Voorts zijn verschenen voor appellante K. Winters en voor verweerder M. Willemsen en W.J. Klei.
Op 1 oktober 2004 heeft het College het onderzoek heropend en verweerder verzocht een aantal stukken in het geding te brengen.
Bij brief van 5 november 2004 heeft verweerder documentatie ingestuurd. Met betrekking tot één rapport heeft hij, onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de restrictie aangebracht dat uitsluitend het College daarvan zal kennisnemen.
Bij beschikking van 12 november 2004 heeft de enkelvoudige kamer van het College beslist dat beperking van de kennisneming van het betreffende rapport gerechtvaardigd is te achten.
Bij brief van 3 december 2004 heeft appellante gereageerd op het verzoek aan te geven of zij ermee kon instemmen dat het College (mede) op grond van de als vertrouwelijk aangemerkte productie zou beslissen op de voorliggende beroepschriften. In rubriek 4 gaat het College nader op deze reactie in.
Na de door appellante op 3 december 2004 en de door verweerder op 3 januari 2005 daartoe verleende toestemming, heeft het College beslist een tweede onderzoek ter zitting achterwege te laten en heeft het het onderzoek gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (Pb 1996, L 56, blz. 1) bevat gemeenschappelijke regels ter zake van antidumping. Artikel 5 regelt de inleiding van de procedure, artikel 6 het onderzoek door de Commissie naar het bestaan, de omvang en de gevolgen van dumping, terwijl artikel 7 de Commissie de bevoegdheid geeft voorlopige rechten in te stellen.
Artikel 9, vierde lid, van de Verordening luidt als volgt:
"Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt en het belang van de Gemeenschap maatregelen in de zin van artikel 21 noodzakelijk maakt, stelt de Raad, met een gewone meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het raadgevend comité, een definitief anti-dumpingrecht in. Wanneer voorlopige rechten van toepassing zijn, wordt de Raad ten minste één maand vóór het verstrijken van deze rechten een voorstel voor definitieve maatregelen voorgelegd. Het anti-dumpingrecht mag niet hoger zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en dient lager te zijn dan deze marge indien dit lagere recht toereikend is om de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap weg te nemen."
Nadat de Commissie bij Verordening (EG) nr. 165/97 van 28 januari 1997 (Pb L 29, blz. 3) had besloten tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van bepaald schoeisel met bovendeel van textiel, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Indonesië, heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 2155/97 van 29 oktober 1997 (Pb L 298, blz. 1) voor die producten een definitief anti-dumpingrecht ingesteld, waarbij het ingestelde voorlopige recht is gecorrigeerd.
In Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (Pb L 302, blz. 1), hierna: CDW, was ten tijde van belang onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 201
1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat:
a) wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht, of
b) wanneer dergelijke goederen onder de regeling tijdelijke invoer met gedeeltelijke vrijstelling van de rechten bij invoer worden geplaatst.
2. De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneaangifte wordt aanvaard.
3. Schuldenaar is de aangever. In geval van indirecte vertegenwoordiging is de persoon voor wiens rekening de douaneaangifte wordt gedaan, eveneens schuldenaar.
Wanneer een douaneaangifte voor een van de in lid 1 bedoelde regelingen is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, kunnen de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar worden beschouwd.
Artikel 220
1. Indien het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld, niet is geboekt overeenkomstig de artikelen 218 en 219 of wanneer een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, dient de boeking van het in te vorderen of aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten te geschieden binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteiten deze situatie hebben vastgesteld en het wettelijk verschuldigde bedrag kunnen berekenen en zij de schuldenaar kunnen aanwijzen (boeking achteraf). Deze termijn kan overeenkomstig artikel 219 worden verlengd.
2. Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:
a) het oorspronkelijke besluit om de rechten niet te boeken of een lager bedrag te boeken dan het wettelijk verschuldigde bedrag is genomen op grond van algemene bepalingen die naderhand bij een rechterlijke uitspraak ongeldig zijn verklaard;
b) het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan;
c) de volgens de procedure van het Comité vastgestelde bepalingen de autoriteiten ontheffing verlenen van boeking achteraf van bedragen aan rechten die kleiner zijn dan een bepaald bedrag."
In de Douanewet is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
(…)
4. Onder de naam "douanerechten" wordt een belasting geheven overeenkomstig hetgeen dienaangaande, mede onder de benaming invoerrecht, is bepaald bij of krachtens het Koninkrijk verbindende verdragen en in al hun onderdelen verbindende besluiten van bij zodanige verdragen opgerichte volkenrechtelijke organisaties.
(…)
Artikel 2
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder Communautair douanewetboek: verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PbEG L 302).
2. In deze wet en de andere wetten inzake de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer, alsmede de daarop berustende bepalingen, wordt in aanvulling op de begripsbepalingen van het Communautair douanewetboek verstaan onder:
a. wettelijke bepalingen: de bepalingen inzake de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer, waaronder begrepen de regelingen bedoeld in artikel 1, vierde lid;
(…)
Artikel 3
Indien in wettelijke bepalingen is voorzien dat nationale voorschriften van toepassing zijn dan wel dat de bevoegde ministers of de bevoegde autoriteiten van de lid-staten algemeen verbindende voorschriften vaststellen of kunnen vaststellen, kunnen die voorschriften worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling."
Artikel 54 van het Douanebesluit luidt als volgt:
"Indien een douaneaangifte als bedoeld in artikel 201, derde lid, van het Communautair douanewetboek, is opgesteld op basis van gegevens die er toe leiden dat de verschuldigde rechten bij invoer gedeeltelijk niet worden geheven, is de persoon die de voor de opstelling van die aangifte benodigde gegevens heeft verstrekt terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze gegevens verkeerd waren, eveneens schuldenaar voor de verschuldigde rechten bij invoer."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In de periode maart – juni 1997 zijn met zeven aangiften zendingen schoenen uit Vietnam aangegeven tot plaatsing onder de douaneregeling "in het vrije verkeer brengen". Voor deze goederen is verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel. Daartoe zijn bij de aangiften één of meerdere certificaten van oorsprong formulier A overgelegd, waarmee de oorsprong van de goederen uit een begunstigd land, in casu Vietnam, is aangetoond.
- De bij de aangiften overgelegde certificaten van oorsprong formulier A zijn vals verklaard en in voorkomend geval ingetrokken door de Vietnamese autoriteiten.
- Bij de stukken bevinden zich onder meer de volgende faxberichten:
a. een fax van maart 1997 van Footsun Group (H.K.) Co. Ltd. te Hong Kong aan Footsun Putian betreffende een lijst van orders van Intermedium die in de periode 7 tot 10 maart moet worden vervoerd naar Shenzhen;
b. een fax van 8 maart 1997 van Footsun Hong Kong aan Intermedium Footwear Far East te Hong Kong met onder meer de volgende tekst:
"1. Shipment from FOB Xiamen change to FOB Sheng Szen, you agree to pay the 0.05 USD/PR we cfm it.
2. In the invoice and packing list we will show the "FOB VIETNAM", we agree you will pay the rest of the transportation cost from Sheng Zhen."
c. een fax van 14 maart 1997 van Intermedium Footwear Far East te Hong Kong aan Footsun, waarin wordt medegedeeld dat het ten behoeve van de douane te Shenshen nodig is dat de fabriek een exportvergunning levert omdat pas dan de uitvoer uitklaring kan worden afgehandeld;
d. een fax van Footsun Hong Kong aan Intermedium Footwear Far East te Hong Kong met vergelijkbare wijzigingen als in de onder b. genoemde fax zijn vermeld (wijzigingen van FOB Xiamen, FOB Hochiminh City en CFR Rotterdam in FOB Shenzhen).
- Bij de uitnodigingen tot betaling, gedateerd 20 december 1999, 22 december 1999, 23 december 1999 (twee maal), 28 december 1999 en 10 januari 2000 (twee maal), heeft verweerder overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat het land van uitvoer van de betreffende goederen China is. Verweerder heeft alsnog de verschuldigde rechten bij invoer (antidumpingrecht) vastgesteld met toepassing van het definitief vastgestelde antidumpingrecht, heeft overwogen dat appellante de voor de opstelling van de aangiften benodigde gegevens heeft verstrekt, terwijl zij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze gegevens verkeerd waren, heeft appellante op grond van artikel 201 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 (communautair douanewetboek) juncto artikel 54 Douanebesluit als schuldenaar aangemerkt, en heeft haar overeenkomstig artikel 221 van deze Verordening medegedeeld dat het aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten bij invoer (antidumpingrecht) op grond van artikel 220 van deze Verordening bij haar wordt nagevorderd.
- Tegen deze besluiten heeft appellante bij aangetekende brieven van 15 februari 2000, door verweerder ontvangen op 16 februari 2000, bezwaar gemaakt.
- Op 13 december 2000 en 11 mei 2001 hebben hoorzittingen plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft voorts geen redenen aanwezig geacht om ambtshalve aan de bezwaren tegemoet te komen. Daartoe heeft hij onder meer het volgende overwogen:
"ad. 1. Valse of vals verklaarde certificaten
Naar aanleiding van de vergelijking van statistische gegevens is vastgesteld dat in de periode 1994 tot en met 1998 er een toename heeft plaatsgevonden van de import van schoenen uit Vietnam. Deze toename van import van schoenen uit Vietnam viel samen met de instelling van een (voorlopige) anti- dumpingheffing voor schoenen uit de Volksrepubliek China (…). Daarom is besloten tot een post-verificatie onderzoek van certificaten van oorsprong, formulier A. Dit onderzoek is uitgevoerd door een zogenaamde missie van administratieve samenwerking tussen enerzijds de Europese Antifraude Commissie (UCLAF, thans OLAF) te Brussel, vergezeld door de (meest betrokken) lidstaten Duitsland en Nederland en anderzijds de Vietnam Chamber of Commerce and Industry (VCCI) in Vietnam.
In de periode van 23 november 1998 tot 9 december 1998 heeft de missie in Vietnam onderzoek gedaan. Uit dat onderzoek is vast komen te staan dat de onderhavige goederen niet uit Vietnam afkomstig zijn.
Overeenkomstig de uitkomsten van het onderzoek in Vietnam zijn de onderhavige Form. A vals of vervalst verklaard door de aldaar bevoegde autoriteiten. Dit is vastgesteld bij de brieven brief (…). Derhalve is het onderhavige door belanghebbende bij de aangifte ten invoer overgelegde Form. A noodzakelijkerwijze vals. Dit heeft tot gevolg dat het preferentieel tarief ten onrechte is toegepast.
Aan de hand van de aan u gezonden facturen voor vrachtkosten met betrekking tot bovenbedoelde aangiften ten invoer staat vast dat u wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de onderhavige schoenen niet uit Vietnam, maar uit China afkomstig waren. Daarmee staat vast dat u wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de door u aan de aangever ten behoeve van de onderhavige aangiften ten invoer verstrekte gegevens verkeerd waren. Daarom bent door mij terecht als schuldenaar op basis van artikel 201, derde lid, van het CDW aangemerkt.
Daarenboven heeft de missie in april 1999 een bezoek aan Hong Kong gebracht. Daarbij is nader onderzoek uitgevoerd naar daar aanwezige op deze aangifte ten invoer betrekkinghebbende documenten en gesproken met in China gevestigde (vertegenwoordigers van) op deze documenten genoemde fabrikanten, handelsagenten, transporteurs, etc. Uit deze informatie blijkt dat de onderhavige schoenen uit China afkomstig zijn.
Ter zake de vaststelling van de oorsprong China van de met de onderhavige aangiften ingevoerde schoenen zijn de navolgende documenten van belang:
(…)
Uit de in mijn uitspraak op bezwaar, kenmerk 00/352/11124/143, bij de aangiften met nummer 19218, 19217, 19216 en 19475 genoemde FAX van de Chinese producent FOOTSUN GROUP CO. LTD. aan importeur INTERMEDIUM blijkt daarenboven overduidelijk dat het valselijk voorwenden van oorsprong Vietnam telkens is geschiedt op instigatie van belanghebbende en geen zelfstandige actie was van de Chinese leverancier(s). Immers in deze FAX inzake Order No. 610170 en 610171 en 609108, 609109, 611102, 611106, 611107, 610146, 610147, 610148, 611101, 609113, 609114 en 609115 wordt de (financiële consequentie van) wijziging aflevering FOB XIAMEN in FOB SHENZHEN bevestigd, waarbij FOOTSUN zich accoord verklaard dat INVOICE en PACKING LIST vermelden "FOB VIETNAM", mits de transportkosten vanaf SHENZHEN worden vergoed (bijlage).
Uit het vorenstaande kan worden vastgesteld dat pogingen zijn gedaan met valse documenten (Bill of Lading, Form. A en factuur) aan te tonen dat de onderhavige schoenen afkomstig zijn uit Vietnam. Aangezien de onderhavige schoenen gefabriceerd zijn door o.a. PUTIAN JUFU FOOTWEAR & PACKING CO. LTD. en FUXING FOOTWEAR & MACHINERY INDUSTRIAL CO. LTD. te PUTIAN FUJIAN, CHINA en te XIAMEN zijn geladen, zijnde verschepingshaven voor schoenen afkomstig van het Chinese achterland (provincie Fujian), staat vast dat de onderhavige schoenen van oorsprong zijn uit China. Dit komt ook overeen met de verklaring van de Chinese leveranciers. Daarmee staat vast dat voor de onderhavige schoenen terecht een Anti-dumpingheffing is opgelegd.
Daarenboven staat onder andere uit de inhoud van de hiervoor genoemde FAX van de Chinese producent FOOTSUN GROUP CO. LTD. aan importeur INTERMEDIUM vast dat belanghebbende wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de door haar aan de aangever ten behoeve van de onderhavige aangiften ten invoer verstrekte gegevens verkeerd waren. Daarom is belanghebbende door mij terecht als schuldenaar op basis van artikel 201, derde lid, van het CDW aangemerkt.
(…)"
4. De beoordeling van het geschil
Het College stelt vast dat appellante geen grieven tegen de niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding heeft gericht. Voor zover deze niet-ontvankelijkverklaring terecht is, namelijk wat betreft de besluiten van december 1999, moet het beroep ongegrond worden verklaard.
Overeenkomstig het gestelde in het verweerschrift constateert het College dat de bezwaarschriften die tegen de besluiten van 10 januari 2000 waren gericht, tijdig bij verweerder zijn ingediend, zodat verweerder deze ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep daartegen moet gegrond worden verklaard. Het College kan, zoals uit het navolgende blijkt, zelf in de zaak voorzien.
Naar aanleiding van de grieven van appellante, die moeten worden geacht te zijn gericht tegen de ambtshalve overwegingen van verweerder om niet aan de bezwaren tegemoet te komen, overweegt het College het volgende.
4.1 Appellante heeft allereerst aangevoerd dat de omstandigheid dat Intermedium aan de douane bij invoer een factuur van Forever Footwear heeft overgelegd waarop vermeld staat dat de goederen FOB HCM CITY (Vietnam) zijn verscheept, maar waar ook op vermeld staat "the goods are of Chinese origin", niet uitsluit dat de leverancier bedoeld heeft dat onderdelen van de schoenen van Chinese origine zijn en dat ze in Vietnam zijn geassembleerd.
Het College overweegt dat verweerder zich met name heeft gebaseerd op het feit dat de Vietnamese autoriteiten de certificaten van oorsprong als vals hebben aangemerkt. Een assemblage in Vietnam is daarmee niet in overeenstemming. Ook overigens acht het College het onwaarschijnlijk dat onderdelen van schoenen vanuit China naar Vietnam worden getransporteerd ten einde daar te worden geassembleerd, om vervolgens weer naar China terug te worden getransporteerd en daar te worden verscheept. Daar komt bij dat appellante de bevindingen in het rapport van de Vietnam-missie over de bezochte bedrijven niet heeft weersproken, zodat assemblage ook om die reden moet worden uitgesloten. De grief kan dan ook niet tot het door appellante gewenste doel leiden.
4.2 Appellante heeft voorts bestreden dat het valselijk voorwenden van de oorsprong is geschied op instigatie van de importeur.
Deze grief behoeft geen bespreking, aangezien slechts van belang is of appellante wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de door haar aan de aangever ten behoeve van de aangiften verstrekte gegevens verkeerd waren. Die kwestie wordt hierna onder 4.3 behandeld.
4.3 Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet heeft aangetoond dat zij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de gegevens die zij heeft verstrekt verkeerd waren. Hieraan heeft zij toegevoegd dat uit niets blijkt dat haar grove schuld dan wel opzet wordt verweten, want, als dat het geval was geweest, een boete zou zijn opgelegd dan wel een strafrechtelijke vervolging zou zijn ingesteld.
Met dit betoog stelt zij de toepassing van het bepaalde in artikel 54 van het Douanebesluit aan de orde. Met dit artikel, dat is gebaseerd op artikel 3 van de Douanewet in verbinding met de artikelen 1, vierde lid, en 2, tweede lid, van de Douanewet, zijn de nationale bepalingen gegeven als bedoeld in artikel 201 lid 3 van het CDW.
Het College overweegt allereerst dat grove schuld of opzet geen vereisten zijn voor het aannemen van wetenschap of het redelijkerwijze hebben kunnen weten dat verstrekte gegevens verkeerd waren. Wat die wetenschap betreft, heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht de fax van Footsun Group aan Intermedium als bewijs daarvoor aangemerkt. Het verweer van appellante dat de fax niet aan haar, maar aan haar zustermaatschappij in Hong Kong was gericht, kan haar niet baten, aangezien ervan moet worden uitgegaan dat de zustermaatschappij de in de fax vermelde gegevens aan appellante heeft overgebracht. Het ging immers niet om door de zustermaatschappij zelfstandig ten behoeve van andere opdrachtgevers bestelde goederen, maar om goederen die door appellante waren besteld. Het College acht het uitermate onwaarschijnlijk dat de zustermaatschappij de betreffende informatie, die voor appellante van wezenlijk belang was, niet aan haar heeft doorgegeven, zodat ervan moet worden uitgegaan dat appellante de wetenschap had dat de goederen niet uit Vietnam, maar uit China werden verscheept. Het College verwerpt derhalve de voorgedragen grief.
4.4 Appellante heeft met een beroep op artikel 220, tweede lid onder b, CDW gesteld dat geen invordering van rechten kan plaatsvinden daar de onjuiste afgifte van de betreffende certificaten te wijten is aan een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf zoals bedoeld in dit artikel en belanghebbende aan de overige eisen van artikel 220, tweede lid, CDW heeft voldaan; met de bevoegde autoriteiten worden in casu bedoeld de bevoegde autoriteiten in Vietnam, de Europese Commissie en de Nederlandse overheid (Ministerie van Economische Zaken en Ministerie van Financiën).
Deze stelling moet worden verworpen. Verweerder heeft vastgesteld dat de goederen uit China komen en om die reden aan antidumpingheffing zijn onderworpen. Appellante komt ten aanzien van die heffing geen beroep toe op artikel 220, tweede lid, CDW, omdat geen sprake is van door de Chinese autoriteiten afgegeven certificaten. Een beroep op dat artikel zou enkel aan de orde kunnen komen bij de (naheffing of terugvordering van) tarieven die rechtstreeks op de betreffende certificaten zijn gebaseerd.
4.5 Appellante heeft voorts naar voren gebracht dat zij op grond van artikel 80 TCDW erop mocht vertrouwen dat de bevoegde autoriteiten in Vietnam hun taken uitvoeren om de nodige maatregelen te treffen teneinde de oorsprong van de producten en de overige vermeldingen op het certificaat te controleren.
Ook deze stelling faalt aangezien in dit geding betreffende de antidumpingheffing ten aanzien van goederen uit China niet gebleken is dat genoemde autoriteiten in enig opzicht tekort geschoten zijn. Het feit dat valse of vervalste certificaten in omloop zijn, kan niet als bewijs daarvoor gelden.
4.6 Appellante heeft gesteld dat, gelet op de (handels)politieke druk van de Europese Commissie, de grote aantallen schoenen en de korte onderzoeksperiode (2 weken) van de missie in Vietnam, het onderzoek in Vietnam niet objectief is geweest.
Het College verwerpt deze stelling, aangezien uit de gedingstukken geen oneigenlijke politieke druk blijkt, terwijl niet onaannemelijk is dat twee weken onderzoek voldoende waren om tot verantwoorde uitspraken te komen. Het College tekent hierbij aan dat appellante de feitelijke bevindingen van de onderzoekscommissie over de door haar bezochte ondernemingen niet heeft bestreden. Ter zitting heeft zij slechts in algemene bewoordingen aangegeven dat de bevindingen haars inziens geen volledig bewijs opleveren, maar zij heeft nagelaten deze twijfel met documenten of verklaringen te onderbouwen.
4.7 Appellante heeft voorts gesteld dat de Europese Commissie ernstig tekort is geschoten in haar verplichtingen die voortvloeien uit artikel 211 (155 oud) EG-verdrag. Analoog aan het "Eyckeler & Malt" arrest had de Europese Commissie volgens appellante al in 1997 aan de belanghebbende economische rechtssubjecten in de Gemeenschap (de aangevers en importeurs) moeten meedelen dat er onregelmatigheden waren geconstateerd ten aanzien van de naleving van de oorsprongsregels in Vietnam. Dit verzuim van de zijde van de Europese Commissie ontneemt aan de uitnodigingen tot betaling iedere rechtsgrond.
Het College is van oordeel dat deze grief reeds faalt, omdat de in geding zijnde zendingen van maart 1997 zijn. Niet gebleken is dat de Commissie toen al zodanig duidelijke aanwijzingen voor het gebruik van valse certificaten had dat zij het bedrijfsleven hiervoor had kunnen of zelfs moeten waarschuwen.
4.8 Appellante heeft aangevoerd dat de Europese Commissie heeft erkend dat het niet tijdig in kennis stellen van importeurs in het verleden een lacune in haar handelen is geweest. De Europese Commissie heeft het Besluit van de Raad betreffende de boeking achteraf van de douaneschuld d.d. 28 mei 1996 (96/C170/01) niet correct uitgevoerd door nu alsnog de douaneschuld aan de economische subjecten in de Gemeenschap aan te rekenen. De Europese Commissie heeft volgens appellante in deze dan ook onrechtmatig gehandeld.
Deze grief stuit af op hetgeen hiervoor onder 4.7 is overwogen. Het College overweegt voorts dat, anders dan bij genoemd Besluit van de Raad, de gestelde onregelmatigheden in deze zaak niet het gevolg zijn van besluiten van de autoriteiten van derde landen, aangezien de aan de orde zijnde certificaten vals zijn bevonden.
4.9 Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de Europese Commissie artikel 27 (29 oud) sub a. jo. sub d. EG-verdrag heeft geschonden, hetgeen de navorderingen onrechtmatig maakt. In haar toelichting bij deze grief heeft zij gesteld dat door de navordering van rechten bij invoer de handel tussen de lidstaten en Vietnam niet wordt bevorderd en dat door de navordering van deze rechten het economische leven, met name dat van de betrokken douane-expediteurs en importeurs, ernstig wordt verstoord.
Het College verwerpt deze grief. Verweerder heeft terecht naar voren gebracht dat juist het zorgen voor een goede naleving van het systeem van algemene preferenties en van de antidumpingheffingen goed is voor het concurrentievermogen en het voortbestaan van de industrie in de Gemeenschap en voor de eerlijke handel.
4.10 Appellante heeft verweerder verweten dat is verzuimd de Vietnamese autoriteiten, krachtens artikel 201 lid 3 CDW jo. 213 CDW als hoofdelijk schuldenaar aan te spreken; deze nalatigheid is strijdig met de beginselen van artikel 10 (5 oud) EG-verdrag en strijdig met het rechtszekerheidsbeginsel.
Ook deze grief stuit af op de omstandigheid dat in dit geding enkel de rechtmatigheid van de antidumpingheffingen aan de orde is. Overigens is niet gebleken dat de Vietnamese autoriteiten bemoeienis hebben gehad met de afgifte van de onderhavige formulier A, zodat Vietnam reeds daarom niet kan worden aangesproken.
4.11 Appellante heeft gesteld dat de nalatigheid van de Nederlandse overheid om het bedrijfsleven tijdig in kennis te stellen van de onregelmatigheden strijdig is met de beginselen van behoorlijk bestuur en met het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1996; tevens handelt de Nederlandse overheid volgens haar, analoog aan het bepaalde in overweging 32 van het arrest van het Hof van Justitie C-366/95, in strijd met de beginselen van artikel 10 (5 oud) EG-verdrag.
Het College verwerpt de stelling van appellante. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat de aangevers sinds 1 juli 1997 op de hoogte waren van het feit dat aangeboden formulieren A ter controle achteraf (post verificatie) werden ingezonden naar Vietnam om de echtheid te verifiëren, dat belanghebbenden weten dat de uitslag van zo'n onderzoek financiële gevolgen kan hebben voor wat betreft de gevraagde preferentie, en dat waarschuwingen naar aanleiding van een ontvangen AM-melding onder de verantwoordelijkheid van de (Europese) Commissie vallen. Voor zover appellante meent dat voor de Nederlandse overheid al in maart 1997 een dergelijke waarschuwingsplicht gold, wordt verwezen naar hetgeen onder 4.7 is overwogen.
4.12 Appellante heeft naar voren gebracht dat het recht van verdediging is geschonden, omdat zij niet over dezelfde documentatie (waaronder de complete onderliggende missierapporten) beschikt als verweerder. Naar aanleiding van de passage in de beschikking van 12 november 2004, waarin is overwogen dat het College betekenis heeft toegekend aan de openbaarmaking van de voor appellante relevante gedeelten van het rapport, waardoor in voldoende mate aan de – processuele – belangen van appellante is tegemoet gekomen, heeft appellante hieraan het volgende toegevoegd. De geanonimiseerde versie van het rapport bevat slechts informatie van twee exporteurs, terwijl appellante gebruik heeft gemaakt van meerdere exporteurs die zijn onderzocht maar die in het rapport zijn geanonimiseerd. Daardoor acht appellante het niet mogelijk om de voor haar relevante informatie die in het complete rapport ten aanzien van deze exporteurs is vermeld, op juistheid te verifiëren.
Het College merkt allereerst op dat het in de brief van appellante van 3 december 2004 niet heeft gelezen dat appellante ermee instemt dat het College mede op grond van het als vertrouwelijk aangemerkte rapport beslist. Het College moet er derhalve van uitgaan dat de gevraagde instemming niet is gegeven, zodat de meervoudige kamer van het College die thans op de zaak beslist, geen kennis heeft genomen van dit rapport – anders dan de geanonimiseerde versie ervan die appellante zelf in het geding heeft gebracht.
Voorts merkt het College op dat verweerder heeft medegedeeld dat van de missie naar Hong Kong geen onderzoeksrapport is gemaakt vanwege de OLAF. Het College heeft geen reden hieraan te twijfelen. Dit betekent dat het bezwaar van appellante alleen betrekking kan hebben op het OLAF-rapport betreffende de missie naar Vietnam.
De grief die appellante in het bijzonder heeft aangevoerd, is dat zij de in het rapport opgenomen informatie betreffende andere exporteurs dan de twee die niet geanonimiseerd zijn, niet op juistheid kan verifiëren. Onder de gedingstukken bevindt zich echter ook een rapport van de Economische Controledienst (ECD), opgesteld door de vertegenwoordiger van Nederland die aan de missie naar Vietnam heeft deelgenomen. Dit rapport bevat gedetailleerde informatie betreffende 15 bezochte bedrijven, met steeds opgenomen de naam van het bedrijf, het adres, de personen van de missie die het bezoek hebben afgelegd, de datum van het bezoek, de verantwoordelijke persoon van het bedrijf met wie gesproken is, een samenvatting van hetgeen die persoon heeft verklaard en een samenvatting van hetgeen de missieleden hebben waargenomen. Naar het oordeel van het College heeft appellante hiermee tal van aanknopingspunten gekregen om de bevindingen te verifiëren. Het College kan niet geheel uitsluiten dat het OLAF-rapport toch nog extra informatie bevat, die appellante – als zij daarvan kennis had – zou kunnen gebruiken om haar standpunt dat de bestreden besluiten vernietigd moeten worden, nader te onderbouwen.
Appellante heeft het College echter de gevraagde toestemming onthouden om mede op de grondslag van dit rapport uitspraak te doen. Gelet daarop kan het College slechts vaststellen dat de enkelvoudige kamer van het College heeft geoordeeld dat geheimhouding van het OLAF-rapport gerechtvaardigd is. Derhalve moet worden aangenomen dat appellante door die geheimhouding en door het feit dat het College op basis van de overige stukken uitspraak doet, niet onevenredig benadeeld wordt. Appellantes betoog dat zulks wel het geval zou zijn, wordt dan ook verworpen.
Op grond van het vorenstaande moet deze grief van appellante worden verworpen.
4.13 Appellante heeft gesteld dat de oorsprong van de schoenen dient te worden vastgesteld op basis van de geldende oorsprongsregels en niet aan de hand van bescheiden.
Het College is niet gebleken dat verweerder de geldende oorsprongsregels niet of niet correct heeft toegepast. Voor het overige staat het verweerder vrij om onderzoek naar de herkomst van de goederen te doen en de resultaten van dit onderzoek bij zijn besluitvorming te betrekken. Het College acht de combinatie van valse Vietnamese documenten en de rapporten van de missies naar Vietnam en Hong Kong voldoende om te concluderen tot Chinese oorsprong. Het College heeft voorts moeten vaststellen dat appellante geen enkel van de in de rapporten vermelde feiten serieus heeft bestreden, terwijl zij geruime tijd de gelegenheid heeft gehad deze feiten te verifiëren. De grief faalt derhalve.
4.14 Om dezelfde reden faalt de grief dat verweerder niet heeft aangetoond dat de schoenen van oorsprong zijn uit China.
4.15 Appellante heeft aangevoerd dat zij, gelet op de handelswijze van de Inspecteur ten tijde van het indienen van de motivatie van het bezwaar, afspraak maken voor het hoorgesprek, bestudering van de door haar ingebrachte argumenten en de definitieve uitspraak op bezwaar, een bepaalde vooringenomenheid van de douane proeft, hetgeen in strijd is met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het College heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat verweerder zijn taak in strijd met het verbod van vooringenomenheid heeft vervuld. Dat hij in de bezwaarprocedure ook moeite heeft gedaan om argumenten te vinden om het eerder ingenomen standpunt te handhaven, is in het licht van de opzet van die procedure niet onjuist te achten.
4.16 Appellante heeft voorts betoogd dat verweerder niet zorgvuldig is geweest bij de beoordeling van de door haar ingediende bezwaarschriften, aangezien hij zijn mening heeft gebaseerd op het OLAF-rapport, zonder de door appellante aangedragen argumenten te onderzoeken. Appellante is van mening dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering (artikel 3:46 Awb).
Het College verwerpt dit betoog. Een besluit dient te berusten op een voldoende draagkrachtige motivering, waarbij niet in detail op ieder punt behoeft te worden ingegaan dat in bezwaar naar voren is gebracht. Indien, zoals in dit geval, zowel delen van een Europees rapport als twee Nederlandse rapporten voorhanden zijn, en deze in bezwaar niet of nauwelijks inhoudelijk worden bestreden, mag verweerder deze aan zijn besluit ten grondslag leggen. Nu appellante verder niet heeft onderbouwd welke van haar argumenten door verweerder niet zijn onderzocht, kan de juistheid van haar betoog ook overigens niet worden vastgesteld.
4.17 Ook haar volgende grief, dat verweerder bewijsmiddelen heeft overgelegd die niet zien op belanghebbende, waarmee hij in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel van artikel 3:2 van de Awb, heeft appellante niet onderbouwd, zodat ook deze grief moet worden verworpen.
4.18 Appellante heeft gesteld dat alleen aan de Nederlandse en Duitse importeurs anti-dumpingheffingen zijn opgelegd, waardoor zij zijn benadeeld ten opzichte van de importeurs in de andere lidstaten, hetgeen volgens appellante in strijd is met het EG-verdrag en de Europese douanewetgeving.
Het College overweegt dat deze stelling, ook als zij juist zou zijn, niet kan leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. Het College overweegt daartoe dat verweerder als orgaan van de lidstaat Nederland verplicht is het gemeenschapsrecht toe te passen en derhalve heffingen op te leggen als dat door het gemeenschapsrecht gevorderd wordt. Als andere landen dat zouden verzuimen, is het aan de Commissie om daartegen op te treden. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan derhalve niet slagen.
4.19 Tenslotte heeft appellante gesteld dat Verordening (EG) nr. 2155/97 van de Raad tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van bepaald schoeisel met een bovendeel van textiel, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Indonesië, geen rechtsgrondslag heeft en derhalve onrechtmatig tot stand is gekomen. Meer in het bijzonder heeft zij gesteld dat de Raad de uitvoeringsbepalingen van de basisverordening nr. 384/96 in eigen hand heeft gehouden in plaats van deze, overeenkomstig artikel 145, derde streepje, EG-Verdrag (thans: artikel 202 EG) aan de Commissie over te laten. Dit had de Raad omstandig moeten motiveren in de considerans van deze Verordening, hetgeen niet is gebeurd, waardoor de Raad misbruik heeft gemaakt van zijn competentie.
Verweerder heeft gesteld dat de Raad wel degelijk bevoegd was. Mocht er toch een bevoegdheidsprobleem zijn, dan kan een particulier zich hier niet in rechte op beroepen.
Het College oordeelt als volgt. Wat verder zij van appellante's betoog inzake artikel 202 EG, uit de considerans bij de Verordening (EG) nr. 394/96 blijkt dat deze is gebaseerd op artikel 113 EG-Verdrag (thans artikel 133 EG). De in deze bepaling opgenomen procedure is gevolgd. De door appellante opgeworpen grief faalt derhalve.
4.20 Op grond van het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard voor wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren gericht tegen de besluiten van 20, 22, 23 en 28 december 1999. Het beroep dient gegrond te worden verklaard voor wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren gericht tegen de besluiten van 10 januari 2000. Gelet op het vorenoverwogene kan verweerder bij het opnieuw op het bezwaar van appellante te nemen besluit niet anders doen dan overgaan tot ongegrondverklaring daarvan. Het College ziet hierin aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, zelf in de zaak te voorzien.
4.21 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
5. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep ongegrond voor wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren gericht tegen de besluiten
van 20, 22, 23 en 28 december 1999;
- verklaart het beroep gegrond voor wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren gericht tegen de besluiten van
10 januari 2000;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- verklaart de bezwaren tegen de besluiten van 10 januari 2000 ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig
euro), onder aanwijzing van de Staat als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,00 (zegge:
tweehonderdachttien euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. C.M. Wolters en mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. R. Meijer