Regeling dierlijke EG-premies
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/189 25 maart 2005
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Özdemir, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 5 maart 2004, bij het College binnengekomen op 9 maart 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 januari 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 11 juni 2002, waarbij haar premieaanvraag voor het jaar 2001 op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) is afgewezen.
Bij brief van 31 maart 2004 heeft appellante de gronden van het beroep aangevoerd.
Bij brief van 18 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Desverzocht heeft verweerder bij brief van 13 december 2004 nadere documenten afkomstig van de Europese Commissie ingezonden.
Op 11 februari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante is verschenen in de persoon van C en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (Pb L 160, blz. 21), (verder: de Verordening), luidt voor zover van belang:
"Artikel 3
a) producent: een individuele landbouwer, natuurlijke persoon of rechtspersoon, of een groepering van natuurlijke personen of rechtspersonen, ongeacht de rechtspositie van die groepering en van haar leden volgens het nationale recht, van wie, respectievelijk waarvan, het bedrijf zich op het grondgebied van de gemeenschap bevindt en die runderen houdt;
(…)
f) zoogkoe: een koe van een vleesras of verkregen door kruising met een vleesras, die behoort tot een beslag dat wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproductie;
g) vaars: een vrouwelijk rund van ten minste acht maanden, dat nog niet heeft gekalfd."
In de Regeling wordt in artikel 6.1 en ten tijde van belang het volgende bepaald:
"Voor een premie komen slechts zoogkoeienproducenten in aanmerking die:
a. het runderbestand op het bedrijf dat zij beheren uitsluitend gebruiken voor het opfokken van kalveren voor de vleesproduktie en gedurende twaalf maanden, te rekenen vanaf de dag na de dag van ontvangst door LASER van de aanvraag, geen melk en geen zuivelprodukten leveren, behoudens de rechtstreekse levering van het bedrijf aan de consument dan wel
b. het runderbestand op het bedrijf dat zij beheren zowel gebruiken voor het opfokken van kalveren voor de vleesproduktie als voor het leveren van melk of zuivelprodukten, en
c. gedurende ten minste zes maanden, te rekenen vanaf de dag na de dag van ontvangst door LASER van de aanvraag, op het bedrijf een aantal zoogkoeien of ter vervanging daarvan drachtige vaarzen houden dat ten minste gelijk is aan het aantal krachtens deze regeling voor premie in aanmerking komende koeien, waarvoor de premie is aangevraagd."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij formulier, gedateerd 23 augustus 2001, heeft appellante op grond van de Regeling premie aangevraagd voor het aanhouden van 14 zoogkoeien.
- Blijkens het rapport dat is opgemaakt naar aanleiding van een op 4 december 2001 uitgevoerde fysieke controle is door de AID geconstateerd dat 5 van de 14 runderen reeds waren vervangen.
- Bij brief van 3 januari 2002 en herinnering van 13 februari 2002 heeft verweerder aan appellante een mutatielijst toegezonden voor het bijhouden van de vervangen dieren tijdens de aanhoudperiode.
- Bij ongedateerde mutatielijst heeft appellante aan verweerder deze gegevens verstrekt. Uit vergelijking van deze lijst met de bedrijfslijst heeft verweerder vervolgens geconstateerd dat minstens 12 van de 14 runderen waren vervangen tijdens de aanhoudperiode.
- Bij brief van april 2002 heeft verweerder de zoogkoeienhouders, waaronder appellante, geïnformeerd over de voorwaarden die volgens de Europese Commissie gelden voor de premiewaardigheid van zoogkoeien. Daarbij is medegedeeld dat geen premie wordt verstrekt indien de kalveren binnen 4 maanden na geboorte van het bedrijf worden afgevoerd, behoudens buitengewone omstandigheden.
- Bij besluit van 11 juni 2002 heeft verweerder de aanvraag om premie afgewezen, omdat een groot deel van de dieren tijdens de aanhoudperiode was afgevoerd naar de slachterij, en als gevolg daarvan niet gesproken kan worden van het houden van zoogkoeien met als doel het in stand houden van het ras. Volgens verweerder geldt het bedrijf van appellante dan ook als mesterij.
- Bij brief van 29 juni 2002 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
- Op 14 januari 2003 is appellante gehoord omtrent haar bezwaar.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit waarbij het bezwaar van appellante ongegrond is verklaard, heeft verweerder onder meer het volgende overwogen:
"(…)
Op de hoorzitting heeft u verklaard dat uw bedrijf zowel uit een veehandel als een mesterij bestaat. Alle runderen worden na drie tot vier maanden afgevoerd en vervangen. Het oogmerk van uw bedrijf is om de runderen te vervangen door een koe met kalf of een koe die gekalfd heeft. De kalveren op uw bedrijf worden binnen één tot twee weken verkocht. Tevens heeft u verklaard dat uw bedrijf administratief en fiscaal als één bedrijf gezien wordt.
(…)
In premiejaar 2001 zijn 12 kalveren geboren op uw bedrijf. Tijdens de aanhoudperiode zijn in totaal 14 runderen vervangen.
(…)
Een van de doelstellingen van de zoogkoeienpremie is de instandhouding van een beslag dat wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproductie (artikel 3 onder f van verordening (EG) nr. 1254/1999). Het zal uit de bedrijfsvoering van een bedrijf moeten blijken of dit het geval is. Daarbij zal het afhangen van de omstandigheden of het bedrijf gericht is op de zoogkoehouderij met als doel de instandhouding van het ras.
Op grond van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat per geval gekeken moet worden naar de specifieke situatie op het bedrijf.
In uw specifieke situatie is er geen onderscheid tussen de diverse onderdelen van uw bedrijf. Tevens heeft u aangegeven dat uw bedrijf bestaat uit een veehandel en een mesterij. Daaruit volgt dat de zoogkoehouderij geen onderdeel uitmaakt van uw bedrijf.
Tevens heeft u verklaard dat u de runderen na drie tot vier maanden afvoert.
Uit het bovenstaande volgt dat u niet aangemerkt kan worden als een zoogkoehouder volgens de Regelgeving, aangezien een bedrijfsvoering die gericht is op veehandel en mesting van runderen voor de slacht niet overeenkomt met de doelstelling van de zoogkoeienpremie, te weten de instandhouding van een ras.
(…)
Door premie aan te vragen voor zoogkoeien, terwijl uw bedrijfsvoering er niet op gericht is het ras in stand te houden, zou u een voordeel verkrijgen dat niet in overeenstemming is met doel en strekking van de Regeling. De teammanager heeft derhalve terecht besloten uw premieaanvraag voor zoogkoeien voor premiejaar 2001 af te wijzen.
(…)"
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante vraagt sinds 1992 premie bij verweerder aan voor het aanhouden van zoogkoeien. De premie is steeds aan haar toegekend. Appellante heeft haar bedrijfsvoering in 2001 niet anders ingericht dan in de jaren ervoor. Oogmerk van haar bedrijf is de aanwezige runderen door een koe met kalf of een koe, die een keer gekalfd heeft, regelmatig te vervangen. De kalveren worden binnen een à twee weken na geboorte verkocht aan handelaren of aan boeren. De koeien die al gekalfd hebben worden meestal om de drie à vier maanden afgevoerd en door anderen vervangen. Dit is gangbaar bij de zoogkoehouderijen. Uit de uitgevoerde controle van de AID blijkt dat op het bedrijf van appellante tijdens de aanhoudperiode steeds het aantal van 14 runderen aanwezig was. Appellante heeft de meeste runderen in de aanhoudperiode inderdaad vervangen maar dat kan geen consequentie hebben voor haar premieaanvraag, aangezien het vervangen van koeien niet verboden is en in totaal niet minder koeien zijn aangehouden dan aangevraagd.
Appellante voldoet aan alle eisen voor de toekenning van premie voor het aanhouden van zoogkoeien in 2001. In het voorlichtingsmateriaal dat verweerder heeft verstrekt aangaande de mogelijkheid van premieaanvraag voor dat verkoopseizoen staat niet vermeld dat een aanvraag slechts voor toewijzing in aanmerking komt als de kalveren minstens vier maanden bij de zoogkoe worden aangehouden. De informatie omtrent deze nieuwe voorwaarde is door verweerder pas verstrekt bij zijn brief van april 2002. Het is in strijd met het vertrouwensbeginsel om een nieuwe voorwaarde te stellen aan een aanvraag die dateert van 23 augustus 2001 en deze pas bekend te maken ná het einde van de betreffende aanhoudperiode. De aanhoudperiode die betrekking heeft op de aanvraag van appellante was reeds op 24 februari 2002 verstreken. Als gevolg van deze nieuwe voorwaarde heeft appellante voor de jaren 2002 en verder geen premie meer aangevraagd, aangezien zij aan deze voorwaarde niet meer kan voldoen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College zal eerst beoordelen of verweerder appellante terecht niet heeft aangemerkt als zoogkoeienproducent zoals bedoeld in artikel 6.1 van de Regeling. Of een aanvrager van premie kan worden aangemerkt als producent die het runderbestand dat hij beheert uitsluitend gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproductie, moet worden vastgesteld op grond van de feitelijke bedrijfsvoering.
Blijkens de stukken en hetgeen namens appellante ter zitting is verklaard, is de bedrijfsvoering van appellante erop gericht om de op haar bedrijf aanwezige koeien regelmatig te vervangen. Appellante heeft verklaard dat zij, zodra een koe gekalfd heeft, deze drooglegt en binnen een korte tijd, meestal drie à vier maanden, in ieder geval korter dan de aanhoudperiode, doorverkoopt. Ter vervanging van de doorverkochte koeien koopt zij vervolgens nieuwe drachtige koeien of vaarzen aan, die wederom als ze gekalfd hebben worden vervangen. De op haar bedrijf geboren kalfjes verkoopt zij binnen een termijn van drie weken na geboorte door. Tussen partijen is derhalve niet in geschil het feit dat het merendeel van de zoogkoeien van appellante tijdens de aanhoudperiode zijn vervangen en dat de geboren kalveren slechts nog zeer kort na de geboorte bij de moeder koe op het bedrijf verblijven. Zijdens appellante is ter zitting bevestigd dat zij de koeien die hebben gekalfd drooglegt en niet als zoogkoe van de kalfjes houdt en dat zij de kalfjes niet verder opfokt voor de vleesconsumptie maar binnen enkele weken doorverkoopt.
Het College vindt in het vorenstaande voldoende grond om met verweerder vast te stellen dat appellante, gezien de feitelijke bedrijfsvoering, niet kan worden aangemerkt als zoogkoeienproducent, die het runderbestand dat hij beheert uitsluitend gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproductie, als bedoeld in artikel 6.1 onder a, van de Regeling, zodat verweerder terecht de premie heeft geweigerd.
Het door appellante aangevoerde feit dat tijdens de aanhoudperiode het aantal runderen, ondanks regelmatige vervanging, steeds hetzelfde was gebleven als in de aanvraag gemeld, maakt deze conclusie niet anders.
5.2 Met betrekking tot appellantes betoog dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel door een nieuwe voorwaarde aan de premietoekenning te verbinden, overweegt het College als volgt. Het is, blijkens de desverzocht door verweerder toegezonden, van de Europese Commissie afkomstige documenten, een gangbaar veterinair uitgangspunt dat er alleen sprake is van een zoogkoe indien het kalf minstens vier maanden tijdens de opfokperiode bij de moeder blijft. Het begrip zoogkoe in de Verordening dient aldus te worden geïnterpreteerd. Dat verweerder in de jaren voorafgaand aan het premiejaar 2001 bij de beoordeling van de aanvragen niet getoetst heeft of aan de voorwaarde was voldaan, dat zoogkoeien werden gehouden met kalveren die minstens vier maanden tijdens de opfokperiode bij de moeder bleven, maakt niet dat deze voorwaarde niet geldend was ten tijde van de onderhavige aanvraag. Ook het feit dat verweerder, hierop geattendeerd door de Europese Commissie naar aanleiding van uitgevoerde controles, aanleiding heeft gezien om pas in april 2002 belanghebbenden bij de Regeling van deze reeds geldende voorwaarde per brief expliciet op de hoogte te stellen, laat onverlet het feit dat deze eis voor premiewaardigheid ten volle van kracht was ten tijde van de aanvraag van appellante van 23 augustus 2001.
De omstandigheid dat appellante in eerdere jaren wel premie heeft ontvangen, terwijl zij haar koeienbestand toen op vergelijkbare wijze heeft beheerd, brengt niet mee dat verweerder gehouden zou zijn ook in latere jaren, in afwijking van de Verordening, de premie toe te kennen.
Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel kan derhalve niet slagen.
5.3 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. C.M. Wolters en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. R.P.H. Rozenbrand