ECLI:NL:CBB:2005:AT3915
public
2015-11-11T07:37:31
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AT3915
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2005-03-30
AWB 04/385
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2005:AT3915
public
2013-04-04T22:13:21
2005-04-15
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2005:AT3915 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 30-03-2005 / AWB 04/385

Regeling dierlijke EG-premies

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Zesde enkelvoudige kamer

AWB 04/385 30 maart 2005

5125 Regeling dierlijke EG-premies

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr. G.L.M. Teeuwen, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. D. Özdemir, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 10 mei 2004, bij het College binnengekomen op 11 mei 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 april 2004.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag om toekenning van zoogkoeienpremie op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).

Nadat verweerder bij brief van 28 juni 2004 de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, heeft hij op 5 juli 2004 een verweerschrift ingediend.

Op 16 februari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB L 327, blz. 11) was ten tijde van belang onder meer het volgende bepaald:

“Artikel 13

Te late indiening

1. Behoudens overmacht en buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 48 wordt bij indiening van een steunaanvraag "oppervlakten" of een steunaanvraag "dieren" na de in de betrokken sectorspecifieke voorschriften bepaalde termijn het steunbedrag waarop het bedrijfshoofd recht zou hebben indien hij de aanvraag tijdig had ingediend, verlaagd met 1 % per werkdag vertraging.

Bij een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen wordt de aanvraag afgewezen. (…)

Artikel 48

Overmacht en buitengewone omstandigheden

1. Gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden moeten binnen tien werkdagen vanaf het tijdstip waarop zulks voor het bedrijfshoofd mogelijk is met het relevante door de bevoegde instantie afdoende geachte bewijs bij de bevoegde instantie worden gemeld.

2. Als buitengewone omstandigheden kan de bevoegde instantie bijvoorbeeld aanvaarden:

a) (…)

b) langdurige arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd;

c) (…)”

Artikel 1 van de Regeling vaststelling perioden dierlijke EG-premies (Strct. 2002, nr. 248) luidt, voor zover hier van belang:

“1. (….)

5. de periode voor het indienen van een aanvraag voor een premie bedoeld in artikel 2.4 van de regeling dierlijke EG-premies, voor zoogkoeien voor het jaar 2003 is het tijvak van 2 juni 2003 tot en met 30 juni 2003.

(…)”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 4 augustus 2003 heeft verweerder een, door appellant op 31 juli 2003 ondertekend, formulier “Aanvraag premie voor het aanhouden van zoogkoeien, verkoopseizoen 2003” ontvangen, waarmee appellant premie heeft aangevraagd voor het aanhouden van 16 zoogkoeien.

- Bij besluit van 17 september 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat deze niet binnen de aanvraagperiode werd ingediend.

- Appellant heeft hiertegen bij brief van 16 oktober 2003 bezwaar gemaakt.

- Na een op 17 maart 2004 gehouden hoorzitting heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.

In 2003 liep de periode voor het indienen van een aanvraag voor zoogkoeienpremie van 2 juni tot en met 30 juni. Dit is door verweerder op de gebruikelijke wijze via brochures en persberichten tijdig bekend gemaakt. Het feit dat appellant niet op de hoogte was van de periode waarin hij een aanvraag kon indienen dient voor zijn risico te komen. Het is aan de aanvrager van premie om er voor te zorgen dat hij deze aanvraag conform de voorschriften indient. In dit verband kan het appellant ook niet baten dat hij, naar hij stelt, niet tevoren een aanvraagformulier heeft ontvangen.

Verweerder was, omdat de aanvraag buiten de aanvraagperiode werd ingediend op grond van artikel 13 van de Verordening 2419/2001 gehouden de aanvraag af te wijzen. Slechts indien er sprake zou zijn van overmacht en buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 48 van deze Verordening kan een na ommekomst van de aanvraagperiode en de daarop aansluitende kortingsperiode ingediende aanvraag tot subsidieverlening leiden. Appellant heeft echter niet voldaan aan de in artikel 48, eerste lid, neergelegde voorwaarde dat overmacht of bijzondere omstandigheden binnen 10 werkdagen vanaf het tijdstip waarop zulks voor het bedrijfshoofd mogelijk is, met relevant bewijs bij verweerder had moeten worden gemeld. Appellant heeft pas voor het eerst in zijn bezwaarschrift van 16 oktober 2003 melding gemaakt van de bijzondere omstandigheid dat hij leed aan een oogziekte. Daarom kan appellant niet met succes een beroep doen op de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden die hem verhinderden de aanvraag tijdig in te dienen.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep het volgende aangevoerd.

Vanwege een oogziekte en hieruit voortvloeiende langdurige arbeidsongeschiktheid was het appellant niet mogelijk de aanvraag voor zoogkoeienpremie eerder dan eind juli 2003 in orde te maken en te verzenden. In dit verband wordt verwezen naar een verklaring van 22 september 2003 van oogarts B.W. Ensink, verbonden aan de Isala klinieken te Zwolle, waarin deze onder meer het volgende verklaart:

“ De Heer A (…) is bij mij bekend sinds 26 feb 2003 met een retinitis serosa aan het rechter oog.

De visus was gedaald tot 0,4 en er was een onmiskenbaar sereuze retinale blaas centraal (met het andere oog zag hij 1,0 met geringe astigmatisme correctie).

Geadviseerd werd rust te houden voor zover mogelijk en in april leek de blaas aanzienlijk vlakker maar was de visus nog steeds slechts 0,4. In juni ging het ook subjectief beter, met een visus van 0,9 met geringe correctie en hij werd als genezen beschouwd, met de waarschuwing dat dit beeld zou kunnen terugkomen.

Op 15 september geschiedde dat helaas: de visus was weer afgenomen tot 0,3 en er was een vlakke grote blaas zichtbaar. (…)”

Blijkens een verklaring van 23 maart 2004 van C B.V. te B, de werkgever waar appellant parttime werkt, is appellant vanwege een oogaandoening ziek geweest in de periode van 27 februari 2003 tot en met 27 juli 2003. Daaruit blijkt dat de aanvraag zoogkoeienpremie binnen een termijn van 10 dagen na de gezondverklaring werd ingediend. De aanvraag had verweerder daarom moeten opvatten als een impliciete mededeling van de aanwezigheid van een buitengewone omstandigheid als bedoeld in artikel 48 van verordening (EG) nr. 2419/2001.

Verder heeft appellant tengevolge van zijn oogziekte geen kennis kunnen nemen van de door verweerder verspreide informatie over het feit dat de periode voor het aanvragen van zoogkoeienpremie in 2003 gewijzigd is en - in tegenstelling tot de voorgaande jaren, toen deze steeds in augustus aanving- in juni begon. Daarenboven heeft appellant in 2003 de formulieren om zoogkoeienpremie aan te vragen niet, zoals gebruikelijk, tevoren toegezonden gekregen.

Tenslotte wordt opgemerkt dat de gevolgen van het niet toekennen van de gevraagde premie voor de toekomst ernstig zijn, omdat de premierechten dan, door het niet benutten daarvan, vervallen.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College stelt vast dat de bij verweerder op 4 augustus 2003 ontvangen aanvraag voor zoogkoeienpremie niet werd ingediend binnen de aanvraagtermijn en de daarop aansluitende kortingperiode, die ingevolge artikel 13, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 juncto de Regeling vaststelling perioden dierlijke EG-premies 2003 eindigde op het moment dat meer dan 25 werkdagen waren verstreken na 30 juni 2003. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 was verweerder in die situatie gehouden de aanvraag af te wijzen, tenzij appellant met vrucht een beroep kan doen op de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 48 van deze Verordening, die hem verhinderden de aanvraag wel tijdig in te dienen.

5.2 Daargelaten of appellant, die, naar ter zitting is gebleken per 24 juni 2003 door de behandelend oogarts genezen werd verklaard, tengevolge van zijn oogziekte in de onmogelijkheid verkeerde om vóór 30 juni 2003 ( dan wel voor het verstrijken van de daarop volgende kortingsperiode) zijn aanvraag voor zoogkoeienpremie in te dienen kan het College slechts vaststellen dat appellant niet binnen de in artikel 48, eerste lid, genoemde termijn van 10 werkdagen aan verweerder heeft gemeld dat hij zijn aanvraag niet tijdig kon invullen vanwege de aanwezigheid van een bijzondere omstandigheid. Reeds om deze reden kan appellant niet met succes een beroep doen op het bepaalde in genoemd artikel 48.

5.3 Het College volgt appellant niet in zijn betoog dat hij, door het indienen van een aanvraag waarin hij geen melding maakt van de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden, in feite een onvolledige aanvraag zou hebben ingediend, zodat hij in de gelegenheid had moeten worden gesteld deze aan te vullen. Uit de toepasselijke regelgeving blijkt immers niet dat bij een aanvraag op enigerlei wijze melding zou moeten worden gemaakt van bijzondere omstandigheden. Voor verweerder bestond derhalve geen reden om, toen hij op 4 augustus 2003 de aanvraag ontving, vast te stellen dat deze aanvraag onvolledig was, omdat daarin geen beroep op artikel 48 van verordening (EG) nr. 2419/2001 was gedaan.

5.4 Het feit dat appellant, naar ter zitting is gebleken, lang in de veronderstelling verkeerde dat hij ook in 2003 zijn aanvraag zoogkoeienpremie pas in augustus diende in te dienen, kan hem niet baten. Een aanvrager van zoogkoeienpremie dient er immers voor te zorgen dat hij zich tevoren op de hoogte stelt van de voorwaarden die gelden om voor subsidie in aanmerking te komen. Appellant heeft - los van het gegeven dat hij dit niet binnen 10 werkdagen aan verweerder heeft gemeld - niet aannemelijk gemaakt dat zijn oogziekte hem volledig belette kennis te nemen van de door verweerder verspreide berichtgeving over de periode waarin in het jaar 2003 zoogkoeienpremie kon worden aangevraagd. Vanaf februari 2003 heeft hij immers, naar hij ter zitting heeft verklaard, ondanks zijn ziekte zijn bedrijfsuitoefening, waaronder het bijhouden van zijn administratie, kunnen voortzetten.

5.5 De gevolgen van het afwijzen van de aanvraag zoogkoeienpremie vloeien rechtstreeks voort uit de toepasselijke communautaire regelgeving. Het College ziet geen aanleiding aan de verbindendheid vaan deze regels te twijfelen en deze gevolgen als onevenredig in verhouding tot het gepleegde (administratieve) verzuim van het te laat indienen van de aanvraag aan te merken.

5.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

5.7 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8: 75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C. M. Wolters, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005.

w.g. C.M. Wolters w.g. F.W. du Marchie Sarvaas