ECLI:NL:CBB:2005:AT4983
public
2015-11-11T16:38:11
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AT4983
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2005-03-17
AWB 04/663
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2005:AT4983
public
2013-04-04T22:16:51
2005-05-02
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2005:AT4983 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 17-03-2005 / AWB 04/663

Wet personenvervoer 2000

Vergunning taxivervoer

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(Vijfde enkelvoudige kamer)

AWB 04/663 17 maart 2005

14914 Wet personenvervoer 2000

Vergunning taxivervoer

Uitspraak in de zaak van:

A, voorheen h.o.d.n. B, te X, appellant,

gemachtigde: mr. R.A. IJsendijk, advocaat te Amsterdam,

tegen

de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,

gemachtigde: mr. H.J. 't Hart, werkzaam bij verweerders ministerie.

1. Het procesverloop

Bij een tussen partijen gewezen uitspraak van 17 oktober 2003 (AWB 02/1954) heeft het College het beroep tegen een eerdere beslissing van 7 november 2002 op het bezwaar van appellant vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op dat bezwaar te beslissen.

Bij besluit van 25 juni 2004 heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een taxivergunning - bij primair besluit van 2 augustus 2002 - en dat bezwaar wederom ongegrond verklaard.

Tegen het besluit van 25 juni 2004 heeft appellant bij brief van 5 augustus 2004, op dezelfde datum bij het College binnengekomen, beroep ingesteld.

Bij besluit van 27 oktober 2004 heeft verweerder aan de v.o.f. van appellant en diens broer C, h.o.d.n. D, vergunning verleend voor het verrichten van taxivervoer.

Bij brief van 5 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 3 februari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Appellant is voorts in persoon verschenen.

2. De beoordeling van het geschil

2.1 Bij eerdergenoemde uitspraak van 17 oktober 2003 heeft het College de eerdere beslissing op het bezwaar van appellant vernietigd op de grond dat in dat besluit, in reactie op het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel, niet deugdelijk was gemotiveerd waarom de situatie van appellant en diens procuratiehouder E niet rechtens vergelijkbaar was aan die van F en diens procuratiehouder (C, de broer van appellant), terwijl aan F voornoemd wel een vergunning tot het verrichten van taxivervoer was verleend.

2.2 Bij de thans bestreden beslissing op bezwaar van 25 juni 2004 heeft verweerder - onder meer - gesteld dat de aanvraag van appellant is ingediend in juni 2002 en dat op dat moment bij de beoordeling van aanvragen gebruik werd gemaakt van het vragenformulier voor nadere toetsing van de inbreng van vakbekwaamheid (VIV). Bij de beoordeling van de aanvraag en het thans bestreden besluit is verweerder afgegaan op de in de VIV verstrekte informatie, inhoudende dat taken van de (toenmalige) vakbekwame procuratiehouder van appellant zouden bestaan uit het houden van toezicht en het controleren van de administratie.

Op grond hiervan is verweerder tot de slotsom gekomen dat de wijze, waarop door deze procuratiehouder invulling zou worden gegeven aan zijn taak, onvoldoende was om te kunnen spreken van daadwerkelijk en permanent leiding geven aan het vervoer binnen de onderneming van appellant.

Voorts is in het bestreden besluit weergegeven dat ten aanzien van zogenoemde "splitsers" zoals F, aanvankelijk op grond van artikel IV van het Besluit tot wijziging van het Besluit personenvervoer (deregulering taxivervoer) en vervolgens tot expiratie van de overgangstermijn van artikel 125 Besluit personenvervoer (1 juli 2001) een soepeler regime gold. Met betrekking tot de door appellant ter gelegenheid van de hoorzitting in bezwaar van 4 februari 2004 gemaakte opmerking, dat er geen verschil zou zijn tussen de werkwijze van zijn - toenmalige - procuratiehouder en die van F, heeft verweerder in het bestreden besluit opgemerkt dat in 2005 zal worden getoetst of taxiondernemingen die een vergunning hebben voor het verrichten van taxivervoer, (nog) aan alle wettelijk vereisten voldoen en dat dan ook opnieuw zal worden bezien of F, voor wie dan dezelfde eisen gelden als voor appellant, voldoet aan de eisen van de Wet.

Ter zitting heeft verweerders gemachtigde in aanvulling hierop het volgende naar voren gebracht. De stelling van appellant dat door zijn voormalige procuratiehouder en die van F dezelfde taken (zouden) worden verricht, betekent op zich zelf niet dat aan de wettelijke criteria is voldaan. Bovendien is in het aanvullend beroepschrift terecht namens appellant gesteld dat verweerder vergunningaanvragen moet beoordelen naar de stand van de kennis omtrent de taximarkt. Bij de beslissing op de aanvraag van appellant, die zelf niet voldoet aan de eisen van vakbekwaamheid, heeft verweerder gebruik gemaakt van de informatie van de VIV, welk formulier op basis van de ervaringen die verweerder inmiddels met betrekking tot vergelijkbare aanvragen had opgedaan eind 2001 tot stand is gekomen. Dit formulier bestond derhalve nog niet toen verweerder besliste op de aanvraag van F, namelijk 29 augustus 2001. Aan die vergunningverlening heeft een procuratieovereenkomst tussen F en de broer van appellant - als diens procuratiehouder - ten grondslag gelegen.

2.3 Het College stelt voorop dat appellant, die betoogt dat hij in verband met - zijn beroep op - het gelijkheidsbeginsel reeds vanaf de eerste beslissing op zijn aanvraag in het bezit had moeten worden gesteld van een taxivergunning en door het uitblijven daarvan schade heeft geleden, ondanks de op 27 oktober 2004 aan D verleende vergunning (nog) belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep.

Vervolgens constateert het College dat bij het thans bestreden besluit van 25 juni 2004, anders dan in verweerders standpunt in de eerdere procedure, niet slechts is aangevoerd dat F een "splitser" is, terwijl appellant moet worden beoordeeld als nieuwkomer, maar dat verweerder er tevens op heeft gewezen dat ten tijde van de beslissing op de aanvraag van F (nog) geen gebruik werd gemaakt van het zogenoemde VIV-formulier, nu dat formulier pas na die beslissing tot stand is gekomen. Ter zitting heeft verweerder er in dit verband op gewezen dat weliswaar sedert 1 juli 2001 voor de beoordeling van alle aanvragen om een taxivergunning, waarbij de vakbekwaamheid wordt ingebracht door een procuratiehouder, hetzelfde recht toepasselijk is, maar dat pas tegen het einde van het jaar 2001 het VIV-formulier als hulpmiddel bij de toetsing van die aanvragen beschikbaar kwam.

Verweerder is tot invoering van dit formulier overgegaan ten gevolge van de explosieve groei van dit soort aanvragen en de signalen die uit de branche en de media werden verkregen over de slechte kwaliteit van het taxivervoer. Nu ten tijde van de beslissing op de aanvraag van F - 29 augustus 2001 - het VIV-formulier nog niet bestond, kon voor de wijze waarop binnen diens onderneming zou worden voldaan aan het vakbekwaamheidsvereiste uitsluitend worden afgegaan op de bij die aanvraag overgelegde procuratieovereenkomst. Op grond daarvan achtte verweerder ten tijde van de vergunningverlening voldoende aannemelijk dat sprake was van een serieuze procuratiehouder, die daadwerkelijk en permanent met de leiding van het vervoer in de onderneming van F was belast.

Op grond van het vorenstaande is het College (thans) van oordeel dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt. Verweerder heeft op basis van de aan hem in de aanvraagprocedure van F enerzijds en appellant anderzijds verstrekte inlichtingen op goede gronden kunnen beslissen dat de daar aan de orde zijnde situaties rechtens relevant verschillen. Indien de werkelijkheid, zoals zijdens appellant betoogd, in beide gevallen wel vergelijkbaar was, zou dit naar het oordeel van het College hooguit (hebben) kunnen leiden tot de slotsom dat de aan F - op basis van een onjuiste voorstelling van zaken - verleende vergunning zou moet worden ingetrokken, doch niet tot het oordeel dan aan appellant in verband met de inbreng van vakbekwaamheid door diens voormalige procuratiehouder een vergunning tot het verrichten van taxivervoer had moeten worden verleend.

2.4 Het beroep van appellant dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

3. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.

w.g. M.A. van der Ham w.g. L. van Duuren