Regeling dierlijke EG-premies
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Zesde enkelvoudige kamer)
AWB 03/1358 11 mei 2005
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 3 november 2003, bij het College ingekomen op 4 november 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 25 september 2003 tot ongegrondverklaring van het bezwaar van appellant tegen een besluit van verweerder van 28 april 2003. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant van premie voor de slacht van runderen over 2002 krachtens de Regeling dierlijke EG-premies.
Bij brief van 22 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 juli 2004 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Op 21 juli 2004 is het geding op een zitting van het College behandeld, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.J.H. Terwal, werkzaam bij verweerder, zijn standpunt heeft toegelicht. Appellant is met voorafgaand bericht niet ter zitting verschenen. Ter zitting heeft het College verweerder verzocht nadere informatie te verstrekken.
Bij brief van 19 augustus 2004 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
Bij brief van 5 oktober 2004 heeft appellant hierop gereageerd.
Bij griffiersbrief van 28 oktober 2004, gecorrigeerd bij brief van 3 november 2004, heeft het College verweerder verzocht enkele vragen te beantwoorden.
Bij brief van 30 november 2004 heeft verweerder een reactie ingediend.
Op 15 april 2005 heeft opnieuw onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar appellant en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.W. Oomen, hun standpunten hebben toegelicht.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Het geschil heeft betrekking op drie runderen afkomstig van het bedrijf van appellant. Voor de slacht van twee van deze runderen heeft verweerder geen premie toegekend bij het besluit van 28 april 2003. Voor het derde rund heeft verweerder bij dat besluit wel premie toegekend, maar daarop een korting van 25% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door appellant bij brief van 2 mei 2003 tegen een en ander gemaakte bezwaar, ongegrond verklaard. Daartegen richt appellant zich in beroep.
2.2 Het College overweegt het volgende over het beroepsonderdeel dat verweerder ten onrechte geen slachtpremie voor de twee runderen heeft toegekend.
Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat uit het I&R-systeem weliswaar blijkt dat de twee runderen van het bedrijf van appellant zijn afgevoerd, maar dat geen melding is ontvangen van de slacht of export van deze runderen. Aangezien aldus een aanvraag ontbreekt, stelt verweerder geen premie voor de twee runderen te kunnen toekennen. In het verweerschrift heeft verweerder hier nog aan toegevoegd dat als het slachthuis per abuis geen of een onjuiste melding van de slacht aan het I&R-systeem heeft gedaan, de gevolgen daarvan voor rekening en risico van appellant moeten blijven.
Appellant voert daartegen in beroep aan dat de twee runderen wel degelijk zijn geslacht en onderbouwt dat met verschillende documenten. Op basis daarvan stelt hij recht te hebben op de slachtpremie.
In artikel 2.4b, tweede lid, van de Regeling dierlijke EG-premies, zoals deze ten tijde van de door appellant gestelde slacht van de twee runderen luidde, is bepaald dat aanvragen voor premie ter zake van het slachten van runderen in een in Nederland gelegen abattoir worden ingediend door melding van de slacht overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren 2002 door het betrokken abattoir aan het I&R-systeem rund.
Het College overweegt dat verweerder premie voor de slacht van de twee runderen alleen kon toekennen als daarvoor een aanvraag was ingediend. Appellant heeft niet aannemelijk kunnen maken dat het I&R-systeem - volgens hetwelk geen aanvraag is ingediend - op dit punt fouten bevat. Appellant heeft zijn stelling dat de slachterij de slacht wel degelijk heeft gemeld, niet onderbouwd. Daarbij moet worden vastgesteld dat eventuele fouten van de slachterij - een contractspartner van appellant - voor rekening van appellant komen. Nu ervan moet worden uitgegaan dat voor de slacht van de twee runderen geen premie is aangevraagd, heeft verweerder de bezwaren betreffende het niet toekennen van die slachtpremie in het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard. Dat de dieren wel zijn geslacht, zoals appellant stelt, is niet van belang.
2.3 Wat betreft de door verweerder toegepaste korting van 25% op de premie voor het derde rund dat in geding is, overweegt het College als volgt.
Uit de stukken en het onderzoek ter zitting kan worden opgemaakt dat het rund op 8 februari 2001 is geboren. Op diezelfde datum heeft appellant de geboorte per telefoon gemeld aan het I&R-systeem via het Voice Response Systeem. Tegelijkertijd met de melding van de geboorte heeft hij gemeld dat het rund op 13 februari 2001 zou worden afgevoerd. Het rund is echter niet afgevoerd, maar op het bedrijf van appellant gebleven, volgens de uiteenzetting ter zitting door appellant omdat inmiddels een vervoersverbod zou zijn ingesteld. In het I&R-systeem is vermeld dat het rund weer op het bedrijf van appellant is aangevoerd op 13 februari 2001. Tussen partijen is in geschil wanneer het niet-afvoeren, dan wel de heraanvoer van het rund is gemeld.
Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit en het verweerschrift op het standpunt dat appellant de heraanvoer van het rund pas op 26 februari 2001 heeft gemeld. Nu dit niet binnen de voorgeschreven 3 werkdagen is, maar wel binnen een termijn van 25 dagen plus 5 verwerkingsdagen, heeft verweerder op grond van artikel 4.9, tweede lid, van de Regeling dierlijke EG-premies de premie met 25% verminderd. Bij zijn brief van 30 november 2004 heeft verweerder hier nog aan toegevoegd dat appellant de onjuiste melding van afvoer op 13 februari 2001 met hulp van zijn Rund Vee Organisatie uit het I&R-systeem had kunnen laten verwijderen. Ter zitting van 15 april 2005 heeft verweerder er verder op gewezen dat het appellant is die ervoor moet zorgdragen dat de gegevens in het I&R-systeem juist zijn.
Hiertegen voert appellant in beroep aan dat hij al op 14 februari 2001 bij de Gezondheidsdienst voor Dieren - die destijds het I&R-systeem verzorgde - heeft gemeld dat het desbetreffende rund niet op 13 februari 2001 was afgevoerd. Nu het rund tussen zijn geboorte en de afvoer voor de slacht op 7 februari 2002 altijd op zijn bedrijf aanwezig is geweest, meent appellant recht te hebben op premie voor die slacht. Bij zijn brief van 5 oktober 2004 heeft appellant hieraan toegevoegd dat hij niet te laat heeft gemeld dat het rund niet was afgevoerd, en dat hij de indruk heeft dat zijn melding simpelweg te laat is verwerkt in het I&R-systeem.
2.3.1 Over het standpunt dat appellant dit laatste argument reeds in de bezwaarfase naar voren had moeten brengen, zoals verweerder ter zitting van 15 april 2005 heeft betoogd, oordeelt het College als volgt. Uit de specificatie bij het besluit van 28 april 2003, waarbij verweerder heeft beslist op de aanvraag van appellant, kan worden opgemaakt dat verweerder de premie voor de slacht van één rund heeft gekort. Uit de daarbij vermelde code kan opgemaakt worden dat de korting is opgelegd wegens een te late melding. Dat is echter niet nader gespecificeerd. Pas uit het bestreden besluit kon appellant opmaken waarom verweerder meende dat de melding te laat was gedaan. Het betoog van verweerder dat appellant al in de bezwaarfase had moeten aanvoeren dat de melding niet te laat was gedaan, maar te laat was verwerkt, kan het College reeds hierom niet volgen.
2.3.2 Wat betreft de rechtmatigheid van de korting van 25% is het College van oordeel dat de exacte datum van de melding van het niet-afvoeren, dan wel de heraanvoer van het rund in dit geschil niet van belang is. Daartoe overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 4.9, eerste lid, van de Regeling dierlijke EG-premies, zoals deze luidde op het moment dat het rund niet overeenkomstig de melding op 8 februari 2001 werd afgevoerd, wordt geen premie verstrekt voor runderen ten aanzien waarvan de producent de op hem, krachtens de PVV-verordening, rustende bepalingen met betrekking tot de melding aan het I&R-register van de geboortedatum, de datum van aanvoer op, of afvoer van zijn bedrijf of de datum van slacht, onderscheidenlijk uitvoer naar een derde land, niet binnen 25 dagen is nagekomen, voorzover de desbetreffende meldingsplicht op of na 1 januari 2000 is ontstaan. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt de premie verminderd met 25% voor runderen ten aanzien waarvan de producent de op hem, krachtens de PVV-verordening, rustende bepalingen met betrekking tot de melding aan het I&R-register van de geboortedatum, de datum van aanvoer op, of afvoer van zijn bedrijf of de datum van slacht, onderscheidenlijk uitvoer naar een derde land, niet tijdig doch wel binnen 25 dagen nadat de betrokken gebeurtenis heeft plaatsgevonden, is nagekomen, voorzover de desbetreffende meldingsplicht op of na 1 januari 2000 is ontstaan.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder in het onderhavige geval de sanctie van artikel 4.9, tweede lid, van de Regeling dierlijke EG-premies toegepast, omdat de volgens verweerder op 26 februari 2001 gedane melding niet binnen de voorgeschreven termijn van 3 werkdagen is geschied. Ter beoordeling staat daarom of appellant destijds verplicht was het niet-afvoeren, dan wel de heraanvoer van het rund te melden.
Uit artikel 1.1, eerste lid, van de Regeling dierlijke EG-premies, zoals deze destijds luidde, volgt dat onder 'PVV-verordening' werd verstaan, de Verordening identificatie en registratie van runderen 1998 van het Produktschap voor Vee en Vlees (Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie van 30 december 1997 nr. 75). In artikel 13, eerste lid, en artikel 12, eerste lid, van die PVV-verordening, in samenhang gelezen met artikel 24, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad, en de concordantietabel behorend bij Verordening (EG) nr. 1760/2000 volgt van welke gegevens de houder van een rund binnen een periode van 3 werkdagen melding dient te doen. Dit betreft de in artikel 4, derde lid, en de in artikel 7, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 bedoelde gegevens, alsmede de krachtens artikel 10 vastgestelde gegevens, en de in artikel 14, derde lid, onder c, van Richtlijn 64/432/EEG, bedoelde gegevens.
Uit laatstgenoemde bepalingen volgt dat appellant, kort gezegd en voorzover hier van belang, verplicht was melding te doen van alle verplaatsingen van en naar het bedrijf en van elke geboorte of sterfte van een dier op het bedrijf, samen met de data waarop een en ander heeft plaatsgevonden. Een verplichting tot het melden van het niet-afvoeren, dan wel de heraanvoer van het rund, zonder dat het rund daadwerkelijk is verplaatst, kan uit die bepalingen niet worden afgeleid. In dit geval is het rund van zijn geboorte op 8 februari 2001 tot aan de afvoer voor de slacht op 7 februari 2002 - zoals verweerder ook erkent - op het bedrijf van appellant gebleven. Om die reden was appellant niet verplicht om het niet-afvoeren, dan wel de heraanvoer van het rund te melden. Verweerder was daarom niet bevoegd de sanctie van artikel 4.9, tweede lid, van de Regeling dierlijke EG-premies op te leggen. Het bestreden besluit is daarom in zoverre in strijd met die bepaling.
2.3.3 Overigens heeft het College op 2 februari 2005, AWB 03/901 (www.rechtspraak.nl, LJN AS5278), inzake artikel 4.9 van de Regeling dierlijke EG-premies prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Het antwoord op deze vragen is voor de beslechting van onderhavige zaak evenwel niet van belang, aangezien van een feitelijke verplaatsing van het rund geen sprake is geweest en reeds hierom voor toepassing van artikel 4.9 van de Regeling dierlijke EG-premies geen plaats kan zijn. Er is dan ook geen grond om onderhavige zaak aan te houden totdat het Hof van Justitie op de prejudiciële vragen heeft beslist.
2.4 Gezien het bovenstaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft de ongegrondverklaring van het bezwaar dat betrekking heeft op de korting op de slachtpremie van 25%. Verweerder zal worden opgedragen in zoverre opnieuw op het bezwaar te beslissen.
2.5 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten wordt vastgesteld op € 45,-- voor reiskosten op basis van openbaar vervoer tweede klas, en € 240,-- voor verletkosten. De kosten die appellant in de bezwaarfase stelt te hebben gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het verzoek daartoe had moeten worden gedaan voordat verweerder op het bezwaar besliste.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 25 september 2003 wat betreft de beslissing op het bezwaar van appellant inzake
de toegepaste korting van 25%;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar betreffende de korting van 25% te
beslissen;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door appellant betaalde griffierecht van € 116,-- (zegge honderdzestien euro) aan
hem moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken,
vastgesteld op € 285,-- (zegge tweehonderdvijfentachtig euro), te vergoeden door de Staat der Nederlanden.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005.
w.g. W.E. Doolaard w.g. M.B.L. van der Weele