EG-steunverlening akkerbouwgewassen
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/625 29 april 2005
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: P.F.B.Meulepas, financieel en fiscaal adviseur te Mill,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: drs. B.M. Vogt, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Op 23 juli 2004 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 juni 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de beslissing op zijn aanvraag op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen.
Bij brief van 13 augustus 2004 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Op 22 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2005, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001, houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (Pb 2001, L327, blz. 11; hierna: Verordening), was ten tijde en voor zover hier van belang onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 8 - Wijzigingen in de steunaanvraag "oppervlakten"
1. Onverminderd het bepaalde in lid 3, mogen na de uiterste datum voor de indiening van de steunaanvraag "oppervlakten" individuele voor de landbouw gebruikte percelen die nog niet in de steunaanvraag waren aangegeven, worden toegevoegd, en w?zigingen met betrekking tot het gebruik of de steunregeling betrokken steunregeling van toepassing zijnde sectorspecifieke voorschriften geldende voorwaarden in acht worden genomen.
2. De toevoeging van percelen landbouwgrond en wijzigingen als bedoeld in lid 1 moeten schriftel?k aan de bevoegde instantie worden meegedeeld tot uiterlijk de datum die voor de inzaai of overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1251/1999 is vastgesteld.
Het bepaalde in artikel 6, lid 2, derde alinea, van Verordening (EEG) nr. 3508/92 is van overeenkomstige toepassing.
(…)
Artikel 12 - Verbetering van kennelijke fouten
Onverminderd de voorschriften van de artikelen 6 tot en met 11 kan in geval van een door de bevoegde instantie erkende kennelijke fout, een steunaanvraag te allen tijde na de indiening worden aangepast.
Artikel 13 - Te late indiening
(…)
2. B? indiening van een wijziging van een steunaanvraag "oppervlakten" na de in artikel 8, lid 2, bedoelde termijn voor de inzaai wordt het op het daadwerkelijke gebruik van de betrokken percelen landbouwgrond betrekking hebbende bedrag verlaagd met 1 % per werkdag vertraging.
Wijzigingen in een steunaanvraag "oppervlakten" worden slechts aanvaard tot de uiterste datum voor de indiening van een steunaanvraag "oppervlakten" in de zin van lid 1. Wanneer deze uiterste datum evenwel vóór of op de in artikel 8, lid 2, bedoelde termijn voor de inzaai valt, worden wijzigingen in een steunaanvraag "oppervlakten" na afloop van deze termijn niet meer aanvaard.
(…)"
Bij de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: Regeling), zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 3
Aan producenten van akkerbouwgewassen die een aanvraag oppervlakten indienen wordt door de minister jaarlijks ter zake van met akkerbouwgewassen ingezaaide oppervlakten of braakgelegde oppervlakten overeenkomstig de raadsverordening, verordening 3508/92, verordening 2419/2001, verordening 2316/1999, verordening 2461/1999, deze regeling en het overeenkomstig artikel 3 van de raadsverordening opgestelde regioplan, subsidie verstrekt.
Artikel 6
1. Om voor een subsidie in aanmerking te komen dient de producent bij LASER een aanvraag oppervlakten in.
2. Een aanvraag oppervlakten heeft betrekking op alle percelen die behoren tot het bedrijf van de producent.
Artikel 8
1. De aanvraagperiode wordt jaarlijks bij afzonderlijke regeling door de minister vastgesteld.
(…)
Artikel 9
1. Na sluiting van de aanvraagperiode, doch uiterlijk op de datum die voor de inzaai of overeenkomstig de raadsverordening is vastgesteld, kan de aanvraag oppervlakten worden gewijzigd overeenkomstig artikel 8 van verordening 2419/2001.
(…)
3. In afwijking van het tweede lid, worden de wijzigingen, bedoeld in het eerste lid, die meer dan 25 kalenderdagen na sluiting van de aanvraagperiode door LASER worden ontvangen, niet meer geaccepteerd. Indien deze uiterste datum evenwel ligt voor of op de in het eerste lid bedoelde datum voor de inzaai, worden de wijzigingen die na de datum voor de inzaai worden ontvangen niet meer geaccepteerd.
4. In afwijking van het eerste lid kan de aanvraag oppervlakten in geval van een door LASER erkende kennelijke fout na de in het eerste lid bedoelde datum worden verbeterd.
(…)"
Artikel 1 van de Regeling vaststelling indieningsperiode 2002 aanvraag oppervlakten (Stcrt. 2002, 60) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Als periode voor het indienen van een aanvraag voor een subsidie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen, wordt vastgesteld de periode die loopt van 1 april 2002 tot en met 15 mei 2002.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan:
- Op 15 mei 2002 heeft verweerder van appellant een formulier 'Gecombineerde Opgave 2002' ontvangen, waarin appellant in het kader van de Regeling subsidie aanvraagt voor 1,50 hectare snijmaïs (gewascode: 259), 1,50 hectare wintertarwe (gewascode: 233), 1,90 hectare zomergerst (gewascode: 236).
- Naar aanleiding van de door appellant ingediende subsidieaanvraag heeft verweerder op 29 juli 2002 een overzicht Landbouwtellingsgegevens 2002 aan appellant verstrekt.
- Op 8 augustus 2002 heeft verweerder van appellant een reactie ontvangen op het toegezonden overzicht Landbouwtellingsgegevens 2002. Hierbij heeft appellant onder meer de oppervlakte wintertarwe gewijzigd van 1,50 hectare in 5,25 hectare.
- Naar aanleiding van deze wijziging is op 12 augustus 2002 een aangepast overzicht Landbouwtellingsgegevens 2002 aan appellant toegezonden.
- Bij besluit van 21 december 2002 heeft verweerder appellant in het kader van de Regeling een subsidie van € 1.879,82 toegekend. Verweerder is bij de vaststelling van dit subsidiebedrag uitgegaan van de constatering van 1,50 hectare snijmaïs en 1,90 hectare overige gewassen in productieregio 1 en 1,50 hectare overige gewassen in productieregio 2.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 januari 2003, aangevuld bij brieven van 12 april 2003 en 14 mei 2004, bezwaar gemaakt.
- Op 2 juni 2004 is appellant telefonisch door verweerder gehoord.
- Bij brief van 2 juni 2004 heeft appellant verweerder nadere gegevens doen toekomen.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en hiertoe onder meer het volgende overwogen:
"Door het aanvraagformulier te ondertekenen heeft u verklaard kennis te hebben genomen van en in te stemmen met de voorwaarden en verplichtingen zoals vermeld in de Regeling (…) en bekend te zijn met de communautaire regelgeving. Het al dan niet opgeven van een perceel komt derhalve, gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de producent, voor uw eigen rekening en risico.
Ten aanzien van uw opmerking dat op grond van artikel 7:10 Algemene wet bestuursrecht aan u geen verdagingsbericht volgend op de brief van LASER d.d. 22 april 2003 zou zijn verzonden en aan u geen instemming is gevraagd de afhandeling van het bezwaarschrift uit te stellen, hetgeen naar uw oordeel niet tot een ander oordeel kan leiden dan dat het bezwaarschrift gegrond zal moeten worden verklaard, merk ik het volgende op.
Uit de administratie van LASER is gebleken dat de unitmanager u bij brief van 20 mei 2003 heeft medegedeeld dat de beslissing op uw bezwaarschrift nog wel enige tijd op zich zal laten wachten. In voormelde brief is u de mogelijkheid geboden schriftelijk te reageren, indien u zich hiermee niet kunt verenigen. Uw reactie met betrekking tot het uitblijven van een beslissing op uw bezwaarschrift is op 17 mei 2004 door LASER ontvangen. Tevens is op laatstgenoemde datum voor het eerst duidelijk geworden waar het betreffende perceel is gelegen.
Ten aanzien van de door u gewijzigde oppervlakte wintertarwe van 1,50 hectare in 5,20 hectare, merk ik het volgende op.
Uit de door u verstrekte gegevens is mij ondermeer gebleken dat u op 8 augustus 2002 middels een wijziging op het overzicht Landbouwtellingsgegevens 2002 heeft aangegeven dat de opgegeven oppervlakte van 1,50 hectare wintertarwe afwijkt van de werkelijk geteelde oppervlakte van 5,25 hectare wintertarwe. Naar aanleiding van uw bezwaarschrift van 30 januari 2003 wordt middels uw schrijven van 14 mei 2004 (ontvangstdatum 17 mei 2004) duidelijk dat de niet in uw Aanvraag oppervlakten 2002 met ontvangstdatum 15 mei 2002 opgegeven 3,70 hectare wintertarwe is geteeld op het perceel met perceelsnummer 18963.41126.
Aangezien de door u ingediende wijziging aangaande een oppervlakte van 3,70 hectare wintertarwe niet binnen de gestelde termijn, zoals verwoord in artikel 8, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 door LASER is ontvangen, ben ik van mening dat de door u doorgegeven wijziging op grond van artikel 13, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 niet kan worden geaccepteerd. Van overmacht dan wel buitengewone omstandigheden is mij niets gebleken.
Overigens merk ik nog op dat tijdens de telefonische hoorzitting op 2 juni 2004 aan u is uitgelegd waarom LASER bij het te groot opgeven van percelen aanvragers wel aanschrijft en bij het niet opgeven van percelen aanvragers niet worden aangeschreven."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:
In de bezwaarfase heeft appellant de bij zijn aanvraag om akkerbouwsteun gemaakte vergissing hersteld en alsnog een perceel ter grootte van 3,70 hectare voor subsidie in aanmerking gebracht. Hoewel onomstotelijk is komen vast te staan dat appellant een totaal van 8,60 hectare cultuurgrond in 2002 heeft aangewend voor subsidiabele gewassen, heeft verweerder bij zijn heroverweging van het primaire besluit ten onrechte aan de wijziging van de aanvraag geen gevolgen verbonden.
Aangezien verweerder wist, althans behoorde te weten, dat appellant een perceel ter grootte van 3,70 hectare in eigendom heeft, maar niet bij zijn steunaanvraag had inbegrepen, lag het op de weg van verweerder appellant op deze omissie te wijzen. Op verweerder rust in zo'n situatie de verplichting aanvragers niet alleen te wijzen op geconstateerde afwijkingen, indien die tot een lagere subsidie leiden, maar ook in het geval die tot een hoger subsidiebedrag aanleiding kunnen geven. Nu verweerder zich hieraan niet heeft gehouden, heeft appellant zijn aanvraag niet tijdig kunnen herstellen. In dit licht bezien had verweerder appellant moeten toestaan zijn aanvraag in bezwaar te herstellen.
De weigering appellant de door hem beoogde akkerbouwsubsidie toe te kennen, staat in geen verhouding met de door hem begane vergissing. Ook zijn de gevolgen van verweerders besluit voor appellant onevenredig zwaar, aangezien het jaar 2002 in het kader van het nieuwe gemeenschappelijke landbouwbeleid een referentiejaar is. Verweerders beslissing werkt derhalve door in de toe te kennen akkerbouwsteun in de komende jaren.
Verweerder heeft verder bij zijn besluitvorming de in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde beslistermijn overschreden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bij de vaststelling van de voor het jaar 2002 toe te kennen akkerbouwsubsidie in het bestreden besluit terecht het door appellant in bezwaar aangemelde perceel ter grootte van 3,70 hectare niet heeft betrokken. Appellant had, volgens zijn verklaring, een vergissing begaan door dit perceel bij de Gecombineerde Opgave 2002 niet voor akkerbouwsubsidie in aanmerking te brengen en wenste dit in bezwaar alsnog te doen. Het College overweegt in dit verband het volgende.
5.2 In 2002 gold ingevolge de hiervoor in paragraaf 2.1 weergegeven regelgeving 9 juni als uiterste datum voor ontvangst van aanvragen ingevolge de Regeling. Het College stelt vast dat appellant verweerder pas bij het aanvullend bezwaarschrift van 12 april 2003 heeft gewezen op het feit dat hem geen subsidie voor een perceel ter grootte van 3,70 hectare, waarop (winter)tarwe is geteeld, was toegekend. Verweerder heeft deze mededeling van appellant, waarin, gelijk verweerder heeft aangenomen, impliciet een verzoek om wijziging van de Gecombineerde Opgave 2002 kan worden gelezen, dus pas ruim na afloop van de uiterste termijn voor indiening van de Gecombineerde Opgave 2002 ontvangen.
5.3 Ingevolge het bepaalde in de artikelen 12 en 13 van de Verordening kan na afloop van de uiterste datum voor indiening van een aanvraag om akkerbouwsubsidie deze aanvraag uitsluitend worden gewijzigd in het geval dat moet worden geoordeeld dat appellant bij zijn oorspronkelijke aanvraag een klaarblijkelijke fout heeft gemaakt. Volgens vaste jurisprudentie van het College is slechts sprake van een zodanige fout indien objectief vaststaat dat de aanvankelijke opgave kennelijk fout was. Dit is het geval wanneer uit de aanvraag zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan zijn.
5.4 Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat van zo'n situatie geen sprake is. Appellants oorspronkelijke aanvraag is immers niet innerlijk tegenstrijdig en bevat ook anderszins geen ongerijmdheden. Op geen enkele wijze valt uit de oorspronkelijke aanvraag af te leiden dat toekenning van een ander subsidiebedrag is beoogd dan het subsidiebedrag dat verweerder bij het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 21 december 2002 heeft toegekend.
Het College volgt appellant niet in zijn betoog dat op verweerder de verplichting rust een aanvrager tijdig op een omissie in zijn aanvraag om akkerbouwsteun te wijzen, indien herstel van die omissie tot verstrekking van een hoger subsidiebedrag zou leiden. Het College overweegt hiertoe dat een producent zelf verantwoordelijk is voor hetgeen hij bij zijn aanvraag opgeeft. Het staat hem daarbij vrij om - om hem moverende redenen - een of meer percelen niet voor subsidie in aanmerking te brengen of minder subsidie aan te vragen dan maximaal mogelijk zou zijn. Het is niet de taak van verweerder zich te verdiepen in de motieven van de aanvrager of te beoordelen of een aanvrager, door de opgave anders in te vullen, wellicht een hogere subsidie zou kunnen verkrijgen.
Evenmin kan de omstandigheid dat de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bij een bezwaarschriftprocedure voorziet in een heroverweging ex nunc van het primaire besluit ertoe leiden dat een eenmaal verlopen termijn om de aanvraag te wijzigen, door de indiening van een bezwaarschrift als het ware heropend zou worden. Ex nunc redenerend kan slechts worden vastgesteld, dat de termijn definitief verlopen is.
5.5 Met betrekking tot de stelling van appellant dat verweerders beslissing om de aanvraag van 15 mei 2002 niet meer te laten wijzigen onevenredig zware gevolgen zou kunnen hebben, omdat deze doorwerkt in de komende jaren aangezien het jaar 2002 als een van de referentiejaren voor het toekomstige gemeenschappelijke landbouwbeleid zal gelden, overweegt het College dat in deze zaak uitsluitend het besluit op de aanvraag akkerbouwsubsidie voor het jaar 2002 ter toetsing voorligt. Eventuele gevolgen van toekomstige regelgeving in het kader van de herstructurering van het systeem van landbouwsubsidies zijn in deze procedure dan ook niet aan de orde.
5.6 De omstandigheid dat verweerder niet binnen de op grond van artikel 7:10 Awb bepaalde termijn en evenmin binnen de in de brief van 22 april 2003 genoemde verdagingstermijn van vier weken op het bezwaarschrift van appellant heeft beslist, kan niet tot het alsnog toekennen van het door appellant beoogde subsidiebedrag leiden. Appellant had desgewenst tegen een niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift door verweerder rechtsmiddelen kunnen instellen.
5.7 Op grond van het voorgaande was verweerder gehouden te beslissen, zoals hij bij het bestreden besluit heeft gedaan. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2005.
w.g. W.E. Doolaard w.g. M.S. Hoppener