ECLI:NL:CBB:2005:AT6473
public
2015-11-12T11:58:16
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AT6473
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2005-05-25
AWB 02/1866
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2005:AT6473
public
2013-04-04T22:21:38
2005-05-31
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2005:AT6473 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 25-05-2005 / AWB 02/1866

EG-steunverlening akkerbouwgewassen

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 02/1866 25 mei 2005

5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigden: J.M.van Schaarenburg-Jongbloed en ing. K.P. Janse,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. F.S. Cooke, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.

1. De procedure

Op 20 november 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 oktober 2002.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de beslissing op zijn aanvraag op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen.

Op 23 december 2002 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend.

Verweerder heeft op 24 januari 2003 een verweerschrift ingediend.

Op 9 mei 2003 hebben partijen ter zitting van het College hun standpunten toegelicht.

Bij brieven van 20 mei 2003 en 12 juni 2003 heeft appellant het College nadere stukken doen toekomen.

Bij beschikking van 23 januari 2004 heeft het College het onderzoek heropend en verweerder verzocht om zijn standpunt terzake naar voren te brengen.

Bij brief van 20 februari 2004 heeft verweerder het College zijn zienswijze op de door appellant bij brief van 12 juni 2003 overgelegde stukken doen toekomen.

Bij brief van 6 maart 2004 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.

Op 15 april 2005 hebben partijen ter zitting van het College bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader toegelicht

2. De grondslag van het geschil

2.1 Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen luidt voor zover hier van belang:

“ Artikel 8

(…)

2. Om voor de areaalbetaling in aanmerking te komen, moet de producent uiterlijk op 31 mei voorafgaand aan de betrokken oogst hebben ingezaaid en uiterlijk op 15 mei een aanvraag hebben ingediend.

(…)”

Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidt voor zover hier van belang:

“ Artikel 13

Te late indiening

1. Behoudens overmacht en buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 48 wordt bij indiening van een steunaanvraag "oppervlakten" of een steunaanvraag "dieren" na de in de betrokken sectorspecifieke voorschriften bepaalde termijn het steunbedrag waarop het bedrijfshoofd recht zou hebben indien hij de aanvraag tijdig had ingediend, verlaagd met 1 % per werkdag vertraging.

Bij een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen wordt de aanvraag afgewezen.

(…)

Artikel 48

Overmacht en buitengewone omstandigheden

1. Gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden moeten binnen tien werkdagen vanaf het tijdstip waarop zulks voor het bedrijfshoofd mogelijk is met het relevante door de bevoegde instantie afdoende geachte bewijs bij de bevoegde instantie worden gemeld.

2. Als buitengewone omstandigheden kan de bevoegde instantie bijvoorbeeld aanvaarden:

(…)

b) langdurige arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd;

(…)”

Bij de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) is, voorzover en ten tijde hier van belang, onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 6

1. Om voor een subsidie in aanmerking te komen dient de producent bij LASER een aanvraag oppervlakten in.

(..)

Artikel 8

1. De aanvraagperiode wordt jaarlijks bij afzonderlijke regeling door de minister vastgesteld.

2. Indien de aanvraag oppervlakten na sluiting van de aanvraagperiode, bedoeld in het eerste lid, door LASER wordt ontvangen, wordt de subsidie waarop de producent recht zou hebben indien LASER de aanvraag oppervlakten tijdig zou

hebben ontvangen, verlaagd overeenkomstig artikel 13 van verordening 2419/2001, behoudens overmacht of buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 13.

3. Indien de aanvraag oppervlakten meer dan 25 kalenderdagen na sluiting van de aanvraagperiode, bedoeld in het eerste lid, door LASER wordt ontvangen, wordt de aanvraag afgewezen, behoudens overmacht of buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 13.

In de Regeling vaststelling indieningsperiode 2002 aanvraag oppervlakten (Stcrt 2002, nr. 60) is als periode voor het indienen van een aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling vastgesteld de periode die loopt van 1 april 2002 tot en met 15 mei 2002.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 24 juli 2002 heeft verweerder een formulier "Gecombineerde opgave 2002 voor landbouwtelling, gebruik gewaspercelen en aanvraag oppervlakten" van appellant ontvangen. Op het in dit formulier opgenomen overzicht gewaspercelen zijn twee percelen zomergerst, samen groot 9.95 ha, en twee percelen zomertarwe, samen groot 4 ha, opgegeven voor een bijdrage op grond van de Regeling.

- Bij besluit van 16 augustus 2002 heeft verweerder de aanvraag van appellant afgewezen op grond van de omstandigheid dat deze na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend.

- Bij brief van 26 augustus 2003 heeft appellant tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. In dit bezwaarschrift heeft appellant het volgende aangevoerd:

“ Inderdaad is de aanvraag te laat ingediend, hetgeen te wijten is aan persoonlijke omstandigheden.

Naast het akkerbouwbedrijf heb ik een tweede bedrijfstak, nl. het leveren van geschilde aardappelen aan ziekenhuizen en bejaardenoorden, hetgeen van mij veel arbeidsuren vraagt. Ik heb daarbij goede hulp doch een vaste kracht is te hoog gegrepen.

Daarnaast ben ik sinds dit voorjaar in een proces betrokken door een verpachter die mij wil dwingen door middel van een rechtsgeding en beslaglegging een deel van het bedrijf te verlaten.

Door een en ander ben ik zo zeer in beslag genomen dat ik de aanvraag niet tijdig heb ingediend, (…)”

- Bij dit bezwaarschrift is onder meer een verklaring van C, gedateerd 28 augustus 2002, gevoegd waarin onder meer het volgende staat vermeld:

“ A probeert met alle macht zijn hoofd boven water te houden. Dit gaat gepaard met werkweken van 70 uur of langer. Tegelijkertijd heeft hij een conflict met zijn verpachter hetgeen leidt tot beslagleggingen en verdere ingrijpende verwikkelingen.

Een en ander heeft tot gevolg gehad dat de administratieve kant niet de aandacht heeft gekregen die het nodig had.

Ik hoop dat u A deze keer nog een kans wil geven. De mensen om hen heen zullen zorgen dat herhaling niet zal plaatsvinden”

- Vervolgens heeft verweerder met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het bestreden besluit genomen.

- Bij het beroepschrift heeft appellant een verklaring van zijn huisarts overgelegd, waarin wordt vermeld dat appellant in de periode 1999 tot en met oktober 2001 medisch is behandeld voor een aantal aandoeningen en medio 2001 overspannen is geraakt ten gevolge van problemen in zowel de zakelijke als persoonlijke sfeer.

- Bij brief van 12 juni 2003 heeft appellant een aanvullende verklaring van zijn huisarts overgelegd, waarin wordt vermeld dat appellant van eind 2001 tot en met het voorjaar van 2002 forse problemen heeft gehad. Ten aanzien van appellant wordt opgemerkt dat hij sedert 1999 last heeft van concentratieproblemen en in overbelaste situaties zeer veel moeite heeft met het opnemen en verwerken van schriftelijke informatie, hetgeen in normale situaties ook al niet een sterk punt van appellant is. Daardoor heeft appellant zich niet door formulieren heen kunnen werken.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het volgende overwogen:

“ Aan de orde is de vraag of in uw geval sprake is van overmacht of buitengewone omstandigheden als hiervoor bedoeld. In dit artikel worden in het tweede lid als voorbeelden van buitengewone omstandigheden onder andere genoemd het overlijden van het bedrijfshoofd, langdurige arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd en een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in belangrijke mate beïnvloedt. Niet gebleken is dat er zich een van deze met name genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Artikel 48, tweede lid, van de Verordening bevat echter geen uitputtende opsomming. Daarom moet worden bezien of de omstandigheden waar u zich op beroept, kunnen worden aangemerkt als overmacht, zoals het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dit in de vaste rechtspraak heeft uitgelegd.

Dit betekent dat het feit dat u uw aanvraag niet op tijd heeft kunnen indienen, niet aan u kan worden toegerekend, wanneer dat te wijten zou zijn aan abnormale en onvoorziene omstandigheden die vreemd zijn aan u en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.

Mij is niet gebleken dat zich zulke abnormale en onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, dat voor u de volstrekte onmogelijkheid bestond om de aanvraag tijdig in te dienen. Er is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dit leidt tot de conclusie dat een beroep op overmacht in uw concrete geval niet wordt aanvaard.

Gelet op bovenstaande kan uw impliciete beroep op overmacht en buitengewone omstandigheden naar mijn mening niet slagen. Derhalve is uw aanvraag terecht op grond van artikel 8, derde lid, van de Regeling afgewezen, en komen de gevolgen van het te laat indienen van de aanvraag oppervlakten 2002 voor uw rekening en risico.”

4. Het nadere standpunt van verweerder

Bij brief van 18 februari 2004 heeft verweerder het volgende aangevoerd:

“ Naar aanleiding van de stukken van appellant merkt verweerder op dat deze stukken tot de conclusie zouden kunnen leiden dat appellant ten tijde van de aanvraagperiode in een overmachtsituatie verkeerde. Verweerder ziet in deze stukken echter geen aanleiding om de bestreden beslissing te herzien.

Verweerder wijst er hierbij op dat de verklaring van de huisarts van appellant op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat appellant ook ten tijde van de aanvraagperiode arbeidsongeschikt was eerst na de zitting is opgesteld. Voorts is verweerder van mening dat van appellant had kunnen worden verwacht dat hij deze arbeidsongeschiktheid in zijn bezwaar had aangegeven. De door appellant nu nader onderbouwde arbeidsongeschiktheid heeft verweerder derhalve niet bij de beoordeling van het bezwaar van appellant kunnen betrekken.

Verweerder heeft appellant niet gehoord omtrent zijn bezwaar, omdat in het bezwaarschrift geen omstandigheden zijn gesteld, op basis waarvan overmacht op grond van de betrokken verordeningen kon worden geaccepteerd. Daarmee bleek uit het bezwaarschrift zelf aanstonds dat dit kennelijk ongegrond was. Dat horen door verweerder naar voren had kunnen brengen dat appellant mogelijk een beroep op overmacht in verband met arbeidsongeschiktheid toekomt, doet daar niets aan af.”

Ter zitting van het College op 15 april 2005 heeft verweerder nog aangevoerd dat het beroep van appellant op buitengewone omstandigheden thans evenmin meer kan slagen omdat appellant heeft nagelaten deze omstandigheden binnen de in artikel 48 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 genoemde termijn aan verweerder te melden.

5. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Door een samenloop van medische problemen, familieomstandigheden en zakelijke geschillen, zoals beschreven in de overgelegde verklaringen van de huisarts van appellant, is appellant in de periode hier van belang overspannen geworden en gedurende langere tijd buiten staat geraakt zijn bedrijfsvoering - en meer in bijzonder zijn bedrijfsadministratie - op orde te houden. Mevrouw Van Schaarenburg-Jongbloed, die appellant bij tijd en wijle reeds behulpzaam was binnen het bedrijf, heeft zich hierop het lot van appellant aangetrokken en zich op eigen initiatief in de bedrijfsadministratie van appellant verdiept.

Nadat zij een en ander enigszins op orde had gebracht, bleek de subsidieaanvraag voor het jaar 2002 nog niet aan verweerder verzonden te zijn. Dit is toen alsnog zo snel mogelijk gedaan.

Appellant is van oordeel dat ten aanzien van de niet tijdige indiening van zijn subsidieaanvraag sprake is van buitengewone omstandigheden en dat hem deswege geen verwijt kan worden gemaakt.

Hoewel de betreffende medische verklaringen niet in de bezwaarfase zijn overgelegd en de medische problemen niet expliciet in het bezwaarschrift worden vermeld, acht appellant dit niet beslissend omdat verweerder ten onrechte heeft nagelaten appellant naar aanleiding van zijn bezwaar te horen. Als hij dit wel had gedaan, zou appellant de buitengewone omstandigheden duidelijk hebben kunnen aangeven.

6. De beoordeling van het geschil

Appellant heeft zijn aanvraag te laat ingediend. Daarom moet deze worden afgewezen. Slechts als de te late indiening het gevolg zou zijn van overmacht kan verweerder anders besluiten. Het begrip overmacht dient inzake Europese landbouwverordeningen volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof (zie bijvoorbeeld het arrest van 11 juli 2002. nr. C-210/00, Käserei Champignon Hofmeister) aldus te worden uitgelegd dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.

Appellant heeft in beroep een tweetal verklaringen van zijn huisarts overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij wegens langdurige arbeidsongeschiktheid niet aan de verplichting tot tijdige indiening van zijn aanvraag kon voldoen. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat deze verklaringen buiten beschouwing moeten blijven, omdat ze niet in de bezwaarschriftprocedure zijn overgelegd.

Het College onderschrijft verweerders standpunt niet. Weliswaar kan aan verweerder worden toegegeven dat appellant in bezwaar zijn beroep op overmacht zodanig had onderbouwd, dat verweerder dit bezwaar zonder appellant te horen als kennelijk ongegrond van de hand kon wijzen, maar dat neemt niet weg dat appellant nu hem in bezwaar niet de gelegenheid geboden is zijn standpunt met nadere stukken te onderbouwen, in beroep alsnog met dergelijke stukken kon komen.

Gevolg van de aldus gevolgde procedure is dat appellant eerst ter zitting van het College heeft kunnen begrijpen waarom deze stukken niet als volledig bewijs van zijn stellingen kunnen dienen. Juist gelet op hetgeen in deze stukken overigens verwoord is, heeft het College de door appellant kort na de zitting ingediende nadere stukken, hoewel te laat ingediend, alsnog aan het dossier toegevoegd en het vooronderzoek in deze zaak heropend.

Vervolgens stelt het College echter vast dat weliswaar uit genoemde stukken zou kunnen worden opgemaakt dat appellant ten tijde van belang niet in staat was zijn administratieve taken als agrarisch ondernemer naar behoren te vervullen, maar dat niet gezegd kan worden dat het om een omstandigheid gaat, waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Het gaat immers om een langdurig bestaande beperking van appellant, die zich bij overbelasting sterker manifesteert. Appellant werkte ten tijde van belang meer dan 70 uur per week, terwijl zich diverse lichamelijk en emotioneel belastende omstandigheden voordeden, maar had gedurende langere tijd geen enkele maatregel getroffen om te bewaken dat zijn administratie op orde bleef. Van een ondernemer mag verwacht worden dat deze in dergelijke omstandigheden hulp van derden inroept of anderszins maatregelen treft om aan zijn administratieve taken te voldoen. Bij gebreke daarvan kan hij zich niet op overmacht beroepen.

Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005.

w.g. W.E. Doolaard w.g. R.P.H. Rozenbrand