ECLI:NL:CBB:2005:AT8596
public
2015-11-11T07:32:30
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AT8596
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2005-06-21
AWB 04/602
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2005:AT8596
public
2013-04-04T22:28:07
2005-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2005:AT8596 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-06-2005 / AWB 04/602

Wet inkomstenbelasting 2001

Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Vijfde enkelvoudige kamer

AWB 04/602 21 juni 2005

27652 Wet inkomstenbelasting 2001

Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001

Uitspraak in de zaak van:

1. A,

2. B, beiden te X, appellanten,

gemachtigde: M.P. Durieux, te Dordrecht,

tegen

Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. drs. R.F. Jassies en J. Weda, werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.

1. Het procesverloop

Appellanten hebben bij brief van 12 juli 2004, bij het College binnengekomen op 13 juli 2004, beroep ingesteld, tegen aan een ieder van hen gericht besluiten van verweerder van 3 juni 2004. Bij deze besluiten is beslist op hun bezwaren tegen het niet in behandeling nemen van hun verzoeken om een verklaring energie-investeringsaftrek op grond van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

Bij brief van 18 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

Op 10 mei 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellanten werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Voorts zijn verschenen verweerders gemachtigden.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Wet IB 2001 bepaalde ten tijde hier van belang:

" Artikel 3.42

1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).

2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.

(…)

6. De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister.

7. Bij ministeriële regeling kunnen:

a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verklaring en

b. regels worden gesteld met betrekking tot het zesde lid.

(…)

In de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Stcrt. 2000, 249, nadien gewijzigd; hierna: Uitvoeringsregeling 2001) is onder meer bepaald:

" Artikel 3

1. De aanmelding bedoeld in artikel 3:42, zesde lid, van de wet van de aangegane verplichtingen of de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moet binnen een termijn van drie maanden plaats vinden.

Deze termijn vangt aan:

a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;

(…)

Artikel 5

1. De verklaring van de Minister van Economische Zaken, bedoeld in artikel 3:42, eerste lid, van de wet vermeldt in welke aangewezen bedrijfsmiddelen of onderdelen is geïnvesteerd alsmede het bedrag en de uitgaven ter zake.

2. Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de aanmelding bedoeld in de artikelen 3 en 4.

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellanten zijn vennoten van de V.o.f. C, gevestigd te X.

- Appellanten hebben op 25 juli 2002 om een verklaring energie-investeringsaftrek op grond van de Wet Inkomstenbelasting 2001 verzocht voor de investeringen in een scheepsverlenging en in een straalbuis ten behoeve van het schip Ms. Rubicon.

- Bij brief van 28 november 2003 heeft verweerder appellanten verzocht een kopie van de opdrachtbevestigingen van de gemelde investeringen te verstrekken en er op gewezen dat indien niet of onvoldoende aan dit verzoek wordt voldaan, hij ertoe kan overgaan het verzoek niet in behandeling te nemen.

- Bij brief van 22 december 2003 heeft verweerder appellanten gerappelleerd. Verweerder heeft tevens meegedeeld dat Senter de informatie uiterlijk op 20 januari 2004 moet hebben ontvangen en aangekondigd dat indien niet of onvoldoende aan dit verzoek wordt voldaan, hij het verzoek niet in behandeling zal nemen.

- Bij brief van 15 januari 2004 hebben appellanten een 'Levering en Acceptatie Protocol' van 15 mei 2002 voor een midden/voorschip overgelegd.

- Bij brief van 20 januari 2004 heeft verweerder verzocht uiterlijk 10 februari 2004 een kopie van het contract nr. 381/01/01 met addenda d.d. 24 januari 2001 tussen V.o.f. C en Kamar trading (Amsterdamsche Duwbakken Centrale B.V.) (hierna: Kamar trading) over te leggen.

- Op 13 februari 2004 heeft verweerder appellanten telefonisch herinnerd aan het ontbreken van de gevraagde gegevens. Bij brief van dezelfde datum heeft verweerder op verzoek van appellanten voornoemde termijn verlengd tot 8 maart 2004 en aangekondigd dat indien niet of onvoldoende aan dit verzoek wordt voldaan, hij het verzoek niet in behandeling zal nemen.

- Bij besluiten van 11 maart 2004 heeft verweerder appellanten meegedeeld dat hun verzoeken om een verklaring energie-investeringsaftrek op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet in behandeling worden genomen.

- Bij brief van 23 maart 2004 hebben appellanten hiertegen bezwaar gemaakt.

- Op 1 april 2004 hebben appellanten een kopie van de gevraagde overeenkomst tussen V.o.f. C en Kamar trading aan verweerder overhandigd.

- Bij brief van 13 april 2004 hebben appellanten de gronden van het bezwaar aangevuld.

- Op 23 april 2004 zijn appellanten op hun bezwaar gehoord.

- Bij fax van 19 mei 2004 heeft verweerder een kopie van de opdrachtbevestiging d.d. 2 mei 2001 voor de levering van de straalbuis voor het schip Ms. Rubicon ontvangen.

- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.

3. De bestreden besluiten

Bij twee inhoudelijk identieke besluiten van 3 juni 2004 heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard wat betreft de investering in de scheepsverlenging. Het verzoek om een verklaring energie-investeringsaftrek met betrekking tot de investering in de straalbuis heeft verweerder alsnog in behandeling genomen, maar deze verklaring geweigerd omdat geen sprake was van een tijdige melding.

Met betrekking tot het niet in behandeling nemen van het verzoek om een verklaring energie-investeringsaftrek voor de investering in de scheepsverlenging heeft verweerder overwogen dat de door appellanten in bezwaar genoemde omstandigheden geen aanleiding geven om de melding alsnog in behandeling te nemen. Appellanten zijn voldoende in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens te verstrekken. Dat de gemachtigde van appellanten voor het verstrekken van gegevens afhankelijk was van de medewerking van anderen die moeilijk bereikbaar waren, doet niet af aan de verantwoordelijkheid van degene die in aanmerking wenst te komen voor een energieverklaring om de voor de beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens te verstrekken. Verblijf in het buitenland, afspraken die niet nagekomen worden of (leverings)termijnen die worden overschreden, zijn omstandigheden die voor rekening en risico van de melder komen.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben in beroep aangevoerd dat zij van Senter geen ontvangstbewijs hebben ontvangen noch een beschikking binnen de wettelijke termijn van acht weken. Pas op 28 november 2003 heeft Senter om nadere gegevens verzocht. Het verkrijgen van de benodigde stukken was moeizaam aangezien zowel de koper die met vracht op Rijn en Donau vaart als de verkoper slechts incidenteel in Nederland zijn. Bovendien gaat het in dit geval om een termijnoverschrijding van slechts drie dagen.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College stelt vast dat appellanten de weigering een verklaring energie-investeringsaftrek met betrekking tot de investering in de straalbuis te verstrekken, in beroep niet aan de orde hebben gesteld zodat het geschil zich beperkt tot de vraag of verweerder in de bestreden besluiten terecht zijn beslissingen heeft gehandhaafd de verzoeken om een verklaring energie-investeringsaftrek voor de investering in de scheepsverlening op grond van artikel 4:5, eerste lid, Awb niet in behandeling te nemen.

In dat artikel is bepaald dat, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.

Het College stelt, mede gelet op artikel 3 van de Uitvoeringsregeling, voorop dat verweerder de bevoegdheid toekomt om met het oog op de afgifte van de energie-verklaringen de overlegging van gegevens te eisen.

Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat overlegging van de zijnerzijds gevraagde gegevens, waaronder de opdrachtbevestiging respectievelijk de overeenkomst over de levering van de scheepsverlenging, nodig was voor een juiste beoordeling van de aanvragen van appellanten.

Niet in geschil is dat appellanten de gevraagde gegevens niet binnen de door verweerder daartoe gestelde termijn, 8 maart 2004, hebben overgelegd. Verweerder heeft appellanten vier keer in de gelegenheid gesteld hun aanvragen aan te vullen. Daarbij is duidelijk vermeld welke gegevens dan wel stukken door hen alsnog dienden te worden overgelegd en binnen welke termijn. Ook heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 4:5 Awb, nadrukkelijk te kennen gegeven dat zonder de gevraagde gegevens de aanvragen om een energieverklaring niet in behandeling kunnen (brieven van 28 november 2003 en 20 januari 2004), dan wel zullen (brieven van 22 december 2003 en 13 februari 2004) worden genomen.

Appellanten hebben geen steekhoudende argumenten aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat hen geen verwijt treft ter zake van het niet (tijdig) bij verweerder indienen van de gevraagde gegevens. De moeilijke communicatie tussen afnemer en leverancier en de omstandigheid dat beiden hun activiteiten in het buitenland hebben, is geen rechtvaardiging voor de termijnoverschrijding mede in aanmerking genomen dat appellanten nimmer voor de door verweerder gestelde uiterste datum hebben bericht dat de gevraagde informatie niet tijdig zou kunnen worden verstrekt, zelfs niet als deze datum in overleg met hen was bepaald. Niet valt in te zien dat appellanten de betreffende overeenkomst niet tijdig hadden kunnen overleggen. Blijkens dit stuk, is dit immers opgemaakt in vier identieke exemplaren waarvan iedere partij twee exemplaren heeft ontvangen. De gevolgen van de te late indiening van de gegevens liggen naar het oordeel van het College dan ook geheel binnen de risicosfeer van appellanten.

Dat, naar appellanten hebben gesteld, slechts sprake was van een termijnoverschrijding van drie dagen doet, wat daar ook van zij, aan het vorenoverwogene niet af.

Naar het oordeel van het College kan, gelet op het vorenoverwogene, evenmin staande worden gehouden dat de gevolgen voor appellanten van het niet in behandeling nemen van de aanvragen voor een energieverklaring onevenredig zijn in verhouding tot de met de gehandhaafde besluiten te dienen doelen, bestaande uit het doelmatig en gelijkwaardig kunnen uitvoeren van de Uitvoeringsregeling.

Gelet op het vorenstaande moeten de beroepen ongegrond worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2005.

w.g. M.A. Fierstra w.g. A. Graefe