ECLI:NL:CBB:2005:AT8601
public
2015-11-12T00:21:16
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AT8601
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2005-06-17
AWB 04/445
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2005:AT8601
public
2013-04-04T22:28:08
2005-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2005:AT8601 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 17-06-2005 / AWB 04/445

EG-steunverlening akkerbouwgewassen

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

AWB 04/445 17 juni 2005

5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. A.E. Slor, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 19 mei 2004, bij het College ingekomen op 25 mei 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 april 2004.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen verweerders gedeeltelijke toewijzing van zijn aanvraag akkerbouwsubsidie 2003 op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling), ongegrond verklaard.

Verweerder heeft bij brief van 30 juni 2004 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op 5 juli 2004 een verweerschrift ingediend.

Op 13 mei 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon is verschenen. Verweerder heeft zijn standpunt toegelicht bij monde van zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij het Bureau GeoRas te Hoofddorp.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In Verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen (Pb 1999, L 160, blz. 1; hierna: Verordening (EG) nr. 1251/1999), is onder meer het volgende bepaald:

"Artikel 7

Er kunnen geen betalingsaanvragen worden ingediend voor grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was.

(…)"

Bij Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (Pb 2001, L327; blz. 11), zoals deze luidde ten tijde van belang, is onder meer het volgende bepaald:

"Artikel 31

Berekeningsgrondslag

1. (…)

2. Wanneer de in de steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte groter is dan de bij een administratieve controle of een controle ter plaatse voor dezelfde gewasgroep geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag, onverminderd overeenkomstig de artikelen 32 tot en met 35 toe te passen kortingen of uitsluitingen, berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte voor de betrokken gewasgroep.

3. (…)

Artikel 32

Kortingen en uitsluitingen bij te hoge aangifte

1. Wanneer ten aanzien van een gewasgroep de aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 31, lid 2, wordt het steunbedrag berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte, verminderd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter is dan 3 % of dan 2 ha, doch niet groter dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte.

Wanneer het verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte, wordt voor de betrokken gewasgroep geen aan de oppervlakte gerelateerde steun toegekend.

2. (…)

Artikel 44

Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen

1. De in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd feitelijk juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderzijds kan bewijzen dat hem geen schuld treft.

2. (…)”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant heeft op 13 mei 2003 een formulier “Gecombineerde opgave 2003” bij verweerder ingediend waarmee hij op grond van de Regeling akkerbouwsubsidie vraagt voor 6.13 ha zomergerst, 5.59 ha wintertarwe en 2.20 ha groene braak.

- Bij een controle aan de hand van door teledetectie verkregen beelden is verweerder gebleken dat de met tarwe beteelde percelen met de volgnummers 6 en 7 niet voor subsidie in aanmerking kunnen worden gebracht.

- Bij brief van 14 november 2003 heeft verweerder appellant geïnformeerd over zijn bevindingen met betrekking tot de percelen 6 en 7. Appellant is daarbij de gelegenheid geboden om aan te tonen dat deze percelen in de jaren 1987 tot en met 1991als akkerland in gebruik zijn geweest.

- Bij brief van 25 november 2003 heeft appellant hierop onder meer het volgende meegedeeld.

“ (…) De beide percelen (…) zijn in de zomer van 1992 geploegd; najaar 1992 zijn beide percelen ingezaaid met wintertarwe. Ook alle jaren daarna zijn beide percelen steeds gebruikt als bouwland. Ik was in de veronderstelling dat bij de verpachting van beide percelen in 1989; voor 12 jaar; direct (dus in 1989) beide percelen ingebruik waren genomen als bouwland en al in 1989 waren geploegd. (…)”

- Bij besluit van 21 januari 2004 heeft verweerder de akkerbouwsubsidie voor de gewasgroep overige gewassen (de percelen tarwe en zomergerst) vastgesteld op € 0,00 en voor de gewasgroep braak op € 981,29.

- Op 1 maart 2004 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend.

- Vervolgens heeft verweerder, na een op 30 maart 2004 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Aan GeoRas is bij bestudering van satellietbeelden en de interpretatie daarvan gebleken dat de percelen 6 en 7 niet voor subsidie in aanmerking kunnen worden gebracht. Appellant heeft tijdens de hoorzitting op 30 maart 2004 aangegeven dat deze percelen in de referentieperiode 1987- 1991 grasland waren. Daarmee is vast komen te staan dat deze percelen niet voor akkerbouwsteun in aanmerking komen en dus als niet geconstateerd moeten worden aangemerkt.

Binnen de gewasgroep overige gewassen is daarmee een verschil ontstaan tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte, dat, uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte, 26,89% bedraagt. Dat is meer dan 20%. Verweerder is vervolgens gehouden toepassing te geven aan de sanctie genoemd in artikel 32, eerste lid, van verordening (EG) nr. 2419/2001. Dit leidt er toe dat verweerder appellant voor de gewasgroep overige gewassen geen akkerbouwsteun mag toekennen. De opgelegde sanctie vloeit rechtstreeks uit de genoemde Verordening voort, zodat het verweerder niet is toegestaan hiervan af te wijken.

4. Het standpunt van appellant

Vanaf 1 mei 1989 waren de percelen 6 en 7 gedurende 12 jaar verpacht. In 2001 is voor deze percelen akkerbouwsteun gevraagd op basis van bij de pachters ingewonnen informatie. Vervolgens werd over de jaren 2001 en 2002 akkerbouwsteun toegekend. Daarna werd in 2003 ineens geen akkerbouwsteun toegekend omdat de beide percelen behoren tot de gronden die niet voor akkerbouwsubsidie in aanmerking kunnen worden gebracht. Naar aanleiding daarvan is bij nadere navraag bij de pachters gebleken dat de percelen pas in 1992 werden geploegd. Dat betekent dat geheel te goeder trouw is afgegaan op, naar later is gebleken, onjuiste informatie.

Het niet rechtvaardige resultaat van dit alles is dat de voor een verantwoorde bedrijfsvoering noodzakelijke steun niet meer wordt toegekend.

Ter zitting heeft appellant hieraan toegevoegd dat het van onbehoorlijk bestuur getuigt dat hem, nu hij te goeder trouw heeft gehandeld, een sanctie wordt opgelegd. Daarenboven meent appellant dat het College dient na te gaan of de handelwijze van verweerder de toetsing aan artikel 6 EVRM kan doorstaan.

Tenslotte geldt dat verweerder, door niet eerder te onderzoeken of de beide percelen wel behoren tot de gronden die voor akkerbouwsteun in aanmerking kunnen worden gebracht, had kunnen en moeten voorkomen dat appellant nu met een terugvordering van reeds verleende steun wordt geconfronteerd.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Appellant heeft ter zitting nog eens heeft bevestigd dat de percelen 6 en 7 in de referentiejaren grasland waren. Daarmee staat vast dat deze percelen niet behoren tot de gronden die voor akkerbouwsteun in aanmerking kunnen worden gebracht. Verweerder was daarom op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 gehouden voor deze percelen geen akkerbouwsteun toe te kennen.

5.2 Appellant heeft aangevoerd dat hij, alvorens de percelen 6 en 7 voor akkerbouwsteun op te geven, navraag heeft gedaan omtrent de premiewaardigheid bij de toenmalige pachters. Voor zover appellant daarmee heeft beoogd een beroep te doen op artikel 44, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, waar is bepaald dat geen sanctie wordt opgelegd wanneer de aanvrager van premie kan bewijzen dat hem geen schuld treft, overweegt het College als volgt.

Het College is van oordeel dat appellant op basis van niet nader gespecificeerde mededelingen van de pachters niet met vrucht een beroep kan doen op genoemd artikel 44. Appellant heeft immers in zijn onder rubriek 2.2 van deze uitspraak aangehaalde brief van 25 november 2003 verklaard dat hij er van uit is gegaan dat de percelen 6 en 7 reeds vanaf het moment van ingang van de pacht per 1 mei 1989 geploegd waren en als akkerland werden gebruikt. Hieruit kan het College slechts afleiden dat appellant, toen hij de percelen opgaf voor akkerbouwsteun, niet over gedetailleerde schriftelijke informatie van de pachters beschikte, op grond waarvan hij er op mocht vertrouwen dat deze percelen tot de gronden behoorden, die voor akkerbouwsteun in aanmerking gebracht kunnen worden.

5.3 Voor zover appellant heeft willen betogen dat de toekenning van premie over eerdere jaren een erkenning door verweerder oplevert dat appellant er terecht van uit is gegaan dat de percelen 6 en 7 voor akkerbouwsubsidie in aanmerking kunnen worden gebracht wijst het College dit betoog van de hand. Aan toekenning van akkerbouwsteun ligt immers niet steeds een gedegen onderzoek van alle van belang zijnde voorwaarden ten grondslag. Slechts een beperkt percentage van alle ingediende aanvragen wordt aan een volledige controle onderworpen. Reeds om deze reden staat ieder premiejaar op zich en is het aan een aanvrager om zich, als hij percelen opgeeft voor premie ingevolge de Regeling, van tevoren te vergewissen van de premiewaardigheid van de opgegeven percelen.

5.4 Door artikel 32, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/ 2001 toe te passen geeft verweerder te kennen van oordeel te zijn dat appellant te goeder trouw heeft gehandeld. Zou dat niet het geval zijn geweest dan had verweerder de in artikel 33 van Verordening 2419/2001 genoemde sancties die gelden bij opzettelijke onregelmatigheden hebben toegepast.

Het College verstaat hetgeen appellant omtrent de opgelegde sanctie heeft opgemerkt aldus dat hij deze onevenredig zwaar acht.

Het College overweegt hieromtrent allereerst dat verweerder ingevolge artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 verplicht is deze sanctie op te leggen.

De opgelegde sanctie is niet in strijd met het proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel. In de communautaire regelgeving is met die beginselen rekening gehouden. Ook in het in Verordening (EG) nr. 2419/2001 uitgewerkte sanctieregime, dat bestaat uit een trapsgewijze toepassing van de sancties en waarbij de mate van afwijking verband houdt met de mate van de sanctie, is met deze beginselen rekening gehouden. Verweerder verwijst in dit verband terecht naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1997 (C-354/95, Jur. 1997, blz. I-4559; www.europa.eu.int; National Farmers' Union).

5.5 Appellant heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij met zijn grief dat artikel 6 EVRM is geschonden, heeft willen betogen dat hij de dupe is geworden van de situatie dat de percelen 6 en 7 verpacht zijn geweest. De pachters zijn in zijn visie de eigenlijke overtreders, maar bij hen kan geen reeds uitbetaalde akkerbouwsteun meer worden teruggevorderd, in verband met de verjaringstermijn van vier jaren.

Het College ziet niet in dat hiermee sprake kan zijn van schending van genoemd artikel 6.

5.6 De grief van appellant dat hij ook nog eens geconfronteerd wordt met een terugvordering kan in het kader van dit beroep, dat uitsluitend de slechts gedeeltelijke toewijzing op de aanvraag akkerbouwsteun 2003 betreft, niet aan de orde komen.

5.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond

Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2005.

w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas