ECLI:NL:CBB:2005:AT8846
public
2015-11-11T10:25:59
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AT8846
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2005-06-16
AWB 03/12, 03/79, 03/81 en 04/481
Eerste aanleg - enkelvoudig
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2005:AT8846
public
2013-04-04T22:28:55
2005-07-07
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2005:AT8846 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 16-06-2005 / AWB 03/12, 03/79, 03/81 en 04/481

Wet personenvervoer 2000

Vergunning taxivervoer

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(Vijfde enkelvoudige kamer)

AWB 03/12, 03/79, 03/81 en 04/481 16 juni 2005

14914 Wet personenvervoer 2000

Vergunning taxivervoer

Uitspraak in de zaken van:

1. A, h.o.d.n. Taxi A jr., te X,

2. B, h.o.d.n. C, te Y,

3. D, h.o.d.n. E, te Y, appellanten,

gemachtigde: mr. R.A. IJsendijk, advocaat te Amsterdam,

tegen

de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,

gemachtigde: mr. H.J. 't Hart, werkzaam bij verweerders ministerie.

1. Het procesverloop

Bij drie afzonderlijke besluiten van 4 maart 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op de onderscheiden aanvragen van appellanten om een vergunning voor het verrichten van taxivervoer als bedoeld in de Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet).

Bij drie besluiten van onderscheidenlijk 11 en 17 februari 2003 heeft verweerder de door ieder van appellanten ingediende bezwaren tegen de besluiten van 4 maart 2002 ongegrond verklaard.

Tegen deze besluiten (hierna: de oorspronkelijke bestreden besluiten) hebben appellanten ieder voor zich bij het College beroep ingesteld, waarna verweerder in deze drie zaken (met zaaknummers AWB 03/12, AWB 03/79 en AWB 03/81) een verweerschrift heeft ingediend.

De beroepen tegen de oorspronkelijke drie besluiten zijn behandeld ter zitting van het College op 25 februari 2004.

Bij besluiten van 25 februari 2004 heeft verweerder ieder van appellanten alsnog vergunning voor het verrichten van taxivervoer verleend.

Bij één besluit van 29 april 2004 (hierna: het nadere bestreden besluit) heeft verweerder de namens appellanten tegen de besluiten van 25 februari 2004 ingediende bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen het nadere bestreden besluit hebben appellanten gezamenlijk bij brief van 7 juni 2004, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld (AWB 04/481).

Bij brief van 26 juli 2004 heeft verweerder in het kader van evengenoemd beroep een verweerschrift ingediend.

Op 3 februari 2005 heeft het (nadere) onderzoek ter zitting plaatsgehad, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De beoordeling van het geschil

2.1 Het College heeft de behandeling van de beroepen tegen de oorspronkelijke bestreden besluiten ter zitting van 25 februari 2004 aangehouden, teneinde appellanten in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de per die datum aan hen alsnog verleende taxivergunningen. Gebleken is dat appellanten tegen de besluiten tot vergunningverlening

- overeenkomstig hetgeen daarin door verweerder is vermeld - bezwaar hebben gemaakt, waarop bij het nadere bestreden besluit is beslist.

Blijkens het verweerschrift in het gezamenlijke beroep van appellanten in zaak AWB 04/481 en het ter zitting van 3 februari 2005 verhandelde is, zonder dat zulks overigens blijkt uit het nadere bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende vergunningen van 25 februari 2004, de reden van de vergunningverlening aan appellanten gelegen in het feit dat aan hen schriftelijk concrete toezeggingen terzake zijn gedaan. Voorts is gebleken dat deze toezeggingen zijn gedaan voordat verweerder bij de besluiten van 4 maart 2002 aanvankelijk heeft geweigerd aan appellanten vergunningen tot het verrichten van taxivervoer te verlenen.

Uit het vorenstaande moet worden afgeleid dat verweerder zich kennelijk op het standpunt stelt dat de oorspronkelijke weigering aan appellanten een taxivergunning te verlenen en de handhaving van dat standpunt bij de oorspronkelijke bestreden besluiten in rechte geen stand kunnen houden. Het College ziet geen aanleiding daar anders over te denken.

Dit brengt mee dat de beroepen tegen de oorspronkelijke bestreden besluiten reeds om die reden gegrond zijn en die besluiten voor vernietiging in aanmerking komen.

Voorts bestaat gelet op verweerders besluiten alsnog tot vergunningverlening over te gaan en de daaraan ten grondslag liggende motieven aanleiding ook de primaire besluiten van 4 maart 2002 te vernietigen. Hieraan liggen, mede gezien hetgeen hierna met betrekking tot het beroep in zaak AWB 04/481 zal worden overwogen, ook redenen van proceseconomie ten grondslag.

Tevens zal het College bepalen dat aan appellanten de door hen in verband met hun beroepen tegen de oorspronkelijke bestreden besluiten gemaakte proceskosten moeten worden vergoed.

2.2 Bij het nadere bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen de alsnog aan hen verleende vergunningen op twee te onderscheiden gronden niet-ontvankelijk verklaard.

Met betrekking tot de eerste in dit verband gebezigde grond, namelijk dat door de vergunningverlening van 25 februari 2004 volledig tegemoet is gekomen aan de door appellanten ingediende aanvragen en tegen de afwijzingen daarvan ingediende bezwaren, overweegt het College als volgt.

Blijens het hiervoor in § 2.1 overwogene is verweerder alsnog tot vergunningverlening overgegaan in verband met aan appellanten reeds vóór de datum van de eerdere weigering terzake schriftelijk gedane toezeggingen. Dit brengt mee dat reeds om die reden niet kan worden gesteld dat door de vergunningverlening op 25 februari 2004, die niet eerder is en kan zijn ingegaan dan op die datum, volledig aan de aanvragen en de tegen de aanvankelijke weigering daarvan - in 2003 - ingediende bezwaarschriften tegemoet is gekomen.

Verweerder heeft appellanten bij het nadere bestreden besluit dan ook ten onrechte op deze grond niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaren tegen die vergunningverlening.

Voorts heeft verweerder bij het nadere bestreden besluit de bezwaren van appellanten niet-ontvankelijk verklaard op de grond - zo begrijpt het College - dat appellanten door de aan de vergunningen van 25 februari 2004 verbonden voorschriften pas rechtstreeks in hun belangen worden getroffen indien terzake van overtreding van die voorschriften handhavend wordt opgetreden.

Naar het oordeel van het College valt niet in te zien dat appellanten, die stellen dat evenbedoelde en integraal onderdeel van de verleende vergunningen uitmakende voorschriften onzorgvuldig en in strijd met de Wet zijn, niet reeds in hun daartegen gerichte bezwaar als belanghebbende zouden moeten worden aangemerkt.

Op grond van het vorenstaande is ook het tegen het nadere bestreden besluit gerichte beroep van appellanten gegrond en kan ook dat besluit niet in stand blijven.

Dit brengt mee dat aan appellanten ook de in verband met dat beroep gemaakte proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen.

2.3 Verweerder zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellanten tegen de op 25 februari 2004 aan hen verleende taxivergunningen en de daaraan verbonden voorschriften.

Gelet op hetgeen in § 2.1 ten aanzien van de aanvankelijke weigering tot vergunningverlening is overwogen, brengt dit mee dat verweerder zich onder meer dient te buigen over de door appellanten bij de handhaving van hun beroep tegen de oorspronkelijke bestreden besluiten gemaakte aanspraak op schadevergoeding.

Tevens dient verweerder alsnog inhoudelijk in te gaan op de gronden die appellanten tegen de aan de vergunningen verbonden voorschriften hebben aangevoerd.

Met inachtneming van het bepaalde in het Besluit bestuurskosten procesrecht worden de proceskosten van appellanten vastgesteld op € 1288,-- (1 punt voor het indienen van gelijkluidende beroepschriften in zaken 03/12, 03/79 en 03/81; 1 punt voor het indienen van een beroepschrift in zaak 04/481; twee maal 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 25 februari 2004 en 3 februari 2005, met een waarde per punt van € 322,--, waarbij de zwaarte van de zaak is bepaald op gemiddeld).

Tenslotte bepaalt het College dat het betaalde griffierecht (in zaken 03/12, 03/79 en 03/81 ten bedrage van € 109,-- per zaak en in zaak 04/481 ten bedrage van € 136,--) aan appellanten wordt vergoed.

3. De beslissing

Het College:

- verklaart de beroepen met zaaknummers AWB 03/12, AWB 03/79 en AWB 03/81 gegrond en vernietigt de bestreden

besluiten van 11 en 17 februari 2003 en de daaraan ten grondslag liggende primaire besluiten van 4 maart 2002;

- verklaart het beroep met zaaknummer AWB 04/481 gegrond en vernietigt het besluit van 29 april 2004;

- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 25 februari 2004 beslist met

inachtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedures aan de zijde van appellanten, vastgesteld op € 1288,-- (zegge:

twaalfhonderdachtentachtig euro), te vergoeden door de Staat der Nederlanden;

- bepaalt dat aan appellanten het door hen gezamenlijk betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 463,-- (zegge:

vierhonderddrieënzestig euro) wordt vergoed door de Staat der Nederlanden.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2005.

w.g. M.A. van der Ham w.g. L. van Duuren