Wet personenvervoer 2000
Vergunning taxivervoer
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Vijfde enkelvoudige kamer
AWB 04/859 12 mei 2005
14914 Wet personenvervoer 2000
Vergunning taxivervoer
Uitspraak in de zaak van:
A, h.o.d.n. Taxi B, te X, appellant,
gemachtigde: mr. H.J.J. Hendrikse, advocaat te Amsterdam,
tegen
Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. W.E. van Haveren, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 20 oktober 2004, na te zijn doorgezonden door verweerder (door verweerder ontvangen op 15 oktober 2004), heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 september 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant, gericht tegen de intrekking van zijn vergunning tot het verrichten van taxivervoer, kennelijk ongegrond verklaard.
Op 14 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 21 april 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, alwaar appellant in persoon en de gemachtigde van verweerder hun standpunt nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet personenvervoer 2000 (hierna: Wet) bevat onder meer de volgende bepalingen:
" Artikel 4
(…)
2. Het is verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning.
(…)
Artikel 6
(…)
2. Een vergunning kan worden (…) ingetrokken.
(…)
Artikel 9
1. Een vergunning wordt, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen, slechts verleend aan een vervoerder die voldoet aan eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid.
(…)
Artikel 99
Onze Minister kan een vergunning volgens bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels, wijzigen, schorsen of intrekken:
a. indien is gehandeld in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde;
b. indien niet langer wordt voldaan aan een van de in artikel 9, eerste lid, bedoelde eisen, tenzij een ontheffing als bedoeld in het tweede lid van dat artikel is verleend.
(…)".
Artikel 26 van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: Besluit) bepaalt onder meer het volgende:
" 1. De vervoerder die (…) taxivervoer verricht, moet aan de eis van vakbekwaamheid voldoen.
2. Degene die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het vervoer, bedoeld in het eerste lid, voldoet aan de eis, bedoeld in het eerste lid, of, indien deze leiding bij meer personen berust, tenminste een van hen.
(…)"
In de Nota van toelichting bij artikel 26 van het Besluit is het begrip permanent en daadwerkelijk leidinggeven op de volgende wijze toegelicht:
"De eis van vakbekwaamheid beoogt door inbreng van de vakbekwame persoon een goede bedrijfsgang in de vervoersonderneming te waarborgen. Het predikaat "permanent" moet worden opgevat als een continue betrokkenheid bij het leidinggeven. De betrokkenheid mag niet incidenteel zijn. Indien het leidinggeven door de aard of grootte van de onderneming een voltijdse aangelegenheid is, betekent dit dat de vakbekwame niet slechts een gedeelte van de werktijd met daadwerkelijke leiding kan zijn belast. "Daadwerkelijk" geeft aan dat het om een inhoudelijke betrokkenheid bij het leidinggeven gaat. De functie van leidinggevende kan niet louter een formele status inhouden.
Zo kan een bestuurder van een rechtspersoon die als vervoerder geldt de vakbekwaamheid niet inbrengen indien de leiding over het vervoer feitelijk bij een ander berust. De werkzaamheden in het kader waarvan leiding wordt gegeven betekenen dat de vakbekwame inhoudelijk betrokken moet zijn bij beslissingen inzake uitbreiding van het bedrijf, het aangaan van financiële verplichtingen, het aan- en verkoopbeleid, de aansturing van personeel, het dagelijkse ondernemersbeleid, de relaties met de overheid, maar ook de strategie van het bedrijf op de vervoersmarkt. De uitleg van het begrip permanent leidinggeven vergt tevens dat de vakbekwame ten aanzien van deze werkzaamheden naar buiten vertegenwoordigingsbevoegd is.
Zonder een volmacht of mandaat om namens de vervoerder op te treden, kan de facto geen sprake zijn van leidinggeven als bedoeld in het onderhavige artikel."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluit van 8 november 2000 heeft verweerder appellant voor onbepaalde tijd vergunning verleend voor het verrichten van taxivervoer. Uit dit besluit blijk dat binnen de onderneming van appellant wordt voldaan aan de in het Besluit omschreven eis van vakbekwaamheid door de inbreng van C als procuratiehouder.
- Bij brief van 11 april 2002 heeft verweerder een wijziging van de taxivergunning van appellant bevestigd en in de bijlage bij deze brief vermeld dat aan de eis van vakbekwaamheid wordt voldaan door D (hierna: D), als procuratiehouder.
- Bij brief van 26 februari 2004 heeft D verweerder bericht zijn vakbekwaamheid per 31 maart 2004 niet meer binnen de onderneming van appellant in te brengen.
- Verweerder heeft bij brief van 6 april 2004 aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt de vergunning van appellant in te trekken.
- Op 3 mei 2004 heeft appellant zijn zienswijze gegeven ten aanzien dit voornemen.
- Bij besluit van 14 juni 2004 heeft verweerder de aan appellant verleende vergunning voor het verrichten van taxivervoer met ingang van 13 september 2004 ingetrokken, omdat is gebleken dat binnen de onderneming van appellant niet (langer) wordt voldaan aan de eis van vakbekwaamheid.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, door verweerder ontvangen op 6 juli 2004, bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 6 juli 2004 heeft verweerder appellant medegedeeld dat is besloten om de aan appellant verleende vergunning ambtshalve te wijzigen in die zin dat de intrekking van die vergunning eerst in werking treedt zeven weken n de datum waarop op het bezwaarschrift is beslist.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
In het bestreden besluit heeft verweerder de intrekking van de taxivergunning gehandhaafd. Door het terugtreden van D als procuratiehouder kan binnen de onderneming niet meer worden gesproken van permanent en daadwerkelijk leiding geven door de procuratiehouder.
4. Het standpunt van appellant
Appellant kan zich met de intrekking niet verenigen en heeft daartoe onder meer aangevoerd dat hij bezig is met het behalen van zijn examens, waarvoor hij tijd nodig heeft. Ook acht appellant de datum van de intrekking in strijd met de beleidsregel inzake toetsing van de vakbekwaamheid in het taxivervoer (Scrt. 29 januari 2003, nr. 20). Het terugtreden van de procuratiehouder was voorts door appellant niet te voorzien. Evenmin is rekening gehouden met appellant persoonlijke omstandigheden.
Ter zitting heeft appellant het College nog verzocht om nader uitstel voor het behalen van zijn examens.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 99 van de Wet kan verweerder een vergunning voor het verrichten van taxivervoer intrekken, indien niet langer wordt voldaan aan één van de in artikel 9, eerste lid, van de Wet bedoelde eisen, waaronder onder meer is begrepen dat de vervoerder dient te voldoen aan de eis van vakbekwaamheid.
Aan de eis van vakbekwaamheid kan bij een eenmanszaak worden voldaan door de ondernemer of, indien hij zelf niet vakbekwaam is, door een vakbekwaam leidinggevende (procuratiehouder). Naar het College bij herhaling heeft overwogen, is evenwel niet waarschijnlijk te achten dat een ondernemer die voornemens is in het kader van een eenmanszaak bepaalde werkzaamheden te gaan verrichten, een procuratiehouder belast met in het bijzonder de taak om aan de uitvoering van die werkzaamheden leiding te geven.
Bij eenmanszaken hanteert verweerder het uitgangspunt dat binnen een onderneming, waarbij de ondernemer een taxivergunning heeft verkregen op basis van de inbreng van de vakbekwaamheid door een procuratiehouder, in ieder geval aan het vereiste van vakbekwaamheid wordt voldaan, indien de vakbekwaam leidinggevende feitelijk de bij de aanvraag opgegeven werkzaamheden verricht.
In dit geding staat ter beoordeling de vraag of verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat in de onderneming van appellant niet (langer) wordt voldaan aan het vakbekwaamheidsvereiste.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend, reeds op de grond dat D zijn functie als procuratiehouder binnen de onderneming van appellant heeft beëindigd en appellant niet zelf voldoet aan de eis van vakbekwaamheid. Verweerder kan gelet hierop niet de bevoegdheid worden ontzegd om de vergunning in te trekken. Weliswaar dient verweerder rekening te houden met gerechtvaardigde verwachtingen en belangen van een taxiondernemer, maar de werking van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel strekt niet zover dat verweerder een taxivergunning als de onderhavige, die voor onbepaalde tijd wordt verleend, niet mag intrekken indien hij tot het oordeel komt dat het besluit tot vergunningverlening bij nader inzien rechtens onjuist is danwel dat niet meer wordt voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden.
De conclusie is derhalve dat verweerder terecht tot intrekking van de aan appellant verleende taxivergunning is overgegaan.
Voorts is verweerder, door nader te besluiten eerst tot intrekking over te gaan zeven weken na de bestreden beslissing, in voldoende mate aan de belangen van appellant tegemoet gekomen. Het College vermag niet in te zien dat verweerder andermaal tot het verlenen van uitstel had moeten overgaan. Appellant is immers ruim uitstel verleend en voorts is hij bij herhaling gewezen op de gevolgen van het niet tijdig behalen van zijn diploma’s. Voor zover appellant het College om nader uitstel heeft verzocht, wordt overwogen dat uitsluitend verweerder bevoegd is een beslissing op een dergelijk verzoek te nemen. Vervolgens staat aan het College slechts ter beoordeling of verweerder daartoe al dan niet terecht is overgegaan.
De stelling dat verweerder, gezien de beleidsregel, niet voor 1 januari 2005 tot intrekking van vergunning mocht overgaan, berust op een onjuiste lezing van de beleidsregel. Uit de beleidsregel volgt slechts dat tot 1 januari 2005 de vakbekwaamheid nog door een derde kan worden ingebracht.
Dat de intrekking ten slotte voor appellant nadelige financiële gevolgen kan hebben, ligt binnen zijn risicosfeer.
Het beroep van appellant dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. drs. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.
w.g. M.A. Fierstra w.g. L. van Duuren