Wet tarieven gezondheidszorg
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 03/1461 7 juli 2005
13700 Wet tarieven gezondheidszorg
Uitspraak in de zaak van:
Landelijk Huisartsen Vereniging, te Utrecht, appellante,
gemachtigde: mr. N.J.L.H. van 't Grunewold, werkzaam bij appellante,
tegen
College tarieven gezondheidszorg, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Velink, advocaat te 's-Gravenhage.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 11 december 2003, bij het College binnengekomen op 12 december 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 november 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van appellante gericht tegen de tariefbeschikking van 13 december 2002, nr. 5000-1000-03-1, waarbij verweerder met ingang van 1 januari 2003 de maximaal door huisartsen aan ziekenfondsverzekerden in rekening te brengen tarieven heeft vastgesteld, ten dele niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Nadat appellante bij brief van 7 januari 2004 de gronden van het beroep aangevuld heeft verweerder bij brief van 22 maart 2004 een verweerschrift ingediend.
Op 14 april 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteen hebben gezet. Verweerder was ter zitting mede vertegenwoordigd door drs. J.H. van Dijk en mr. H.H.M. Debets.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In het Besluit werkingssfeer maximumtarieven WTG zijn de huisartsen aangewezen als categorie van organen van gezondheidszorg, waarvoor ingevolge artikel 17a van de Wet tarieven gezondheidszorg (Wtg) maximumtarieven gelden.
De maximumtarieven voor de huisartsen worden berekend aan de hand van drie elementen: kosten, norminkomen en praktijkomvang. Voor ziekenfondsverzekerden geldt een abonnementstarief dat wordt berekend door de som van de inkomens- en kostenbestanddelen minus de verrekening van de inconveniëntentoeslag te delen door de rekennormpraktijk. Boven het abonnementstarief kunnen huisartsen onder voorwaarden voor bepaalde niet-patiëntgebonden activiteiten in aanmerking komen voor modules.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
2.2.1 Met betrekking tot de DHV-module
- Naar aanleiding van een verzoek van onder meer appellante van 28 november 1995 heeft verweerder op 17 juni 1996 een richtlijn (hierna mede: beleidsregel) vastgesteld, waarbij een module is ingevoerd op het abonnementstarief voor ziekenfonds-verzekerden in verband met extra taken van de Districts Huisartsen Verenigingen (hierna: DHV). Deze module (hierna: DHV-module) voorzag in een toeslag op het abonnementstarief van fl. 0,10 per ziekenfondsverzekerde, die met name bedoeld was ter dekking van met het voeren van onderhandelingen met ziekenfondsen en het sluiten van overeenkomsten op regionaal niveau gepaard gaande kosten. Met de DHV-module was destijds totaal fl. 1.000.000,- gemoeid, welk bedrag werd uitbetaald via de Stichting Landelijke Huisartsenvereniging (SLHV) en 8% uitmaakt van de totale kosten van de DHV-en.
- Met ingang van 1 januari 1998 is voor de SLHV een aparte module ingevoerd voor activiteiten op het gebied van ondersteuning en deskundigheidsbevordering van huisartsen. Deze module voorzag in een toeslag op het abonnementstarief van (destijds) fl. 1,- per ziekenfondspatiënt.
- Bij brief van 24 april 1998 heeft verweerder onder meer aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: minister) meegedeeld dat de beleidsregels met betrekking tot beide voormelde modules zullen gelden tot 1 januari 2001.
- Bij brief van 22 november 2000 heeft verweerder aan de minister onder meer ter goedkeuring voorgelegd een beleidsregel waarbij beide modules verlengd worden tot 1 januari 2003, teneinde appellante en de ziektekostenverzekeraars in de gelegenheid te stellen de noodzaak van de modules nader te onderbouwen. De minister heeft deze beleidsregel goedgekeurd bij brief van 6 december 2000.
- Op 11 april 2001 heeft de d-g NMa een samenstel van door appellante aangemelde regelingen, waaronder een regeling met betrekking tot het afsluiten van contracten met zorgverzekeraars op districtsniveau, in strijd met (artikel 6 van) de Mededingingswet geoordeeld, omdat deze ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op onder meer de regionale markt voor huisartsenzorg wordt verhinderd, beperkt of vervalst en om die reden voor die regelingen geen ontheffing verleend (RZA 2001, nr. 82).
- Bij brief van 19 november 2002 heeft appellante, mede namens Zorgverzekeraars Nederland (hierna: ZN), verweerder verzocht de SLHV-module in 2003 te continueren. Tevens heeft appellante hierbij meegedeeld dat het haar intentie is om met de definitieve begroting voor 2003 inzicht te geven in de activiteiten die met de DHV-module worden uitgevoerd en verzocht ook die module te continueren, onder vermelding dat ZN voortzetting van deze module niet opportuun acht.
- Bij brief van 29 november 2002 heeft ZN verweerder onder meer medegedeeld dat zij het niet langer opportuun acht de DHV-module in stand te houden omdat de DHV-en onvoldoende in staat zijn de ondersteuning te bieden waar deze module op ziet, te weten ondersteuning in het contracteren van huisartsenzorg.
- Bij brief van 4 december 2002 hebben ZN en appellante, onder behoud van alle rechten, verweerder verzocht voor onder meer huisartsenhulp aan ziekenfonds-verzekerden per 1 januari 2003 tarieven vast te stellen overeenkomstig de per die datum geldende beleidsregels.
- Op 11 december 2002 heeft verweerder aan de minister ter goedkeuring voorgelegd beleidsregel V-5000-4.1.2.-20, betreffende modules voor bepaalde niet-patiëntgebonden activiteiten bovenop het abonnementstarief voor ziekenfonds-verzekerden, waarin de SLHV-module wel en de DHV-module niet is opgenomen. De beleidsregel is door de minister goedgekeurd op 13 december 2002.
- Bij tariefbeschikking van 13 december 2002 (nr. 5000-1000-03-1) heeft verweerder de met ingang van 1 januari 2003 geldende tarieven voor huisartsenhulp aan ziekenfondsverzekerden vastgesteld, waarin de DHV-module niet langer is verwerkt.
2.2.2 Met betrekking tot het tarief voor ziekenfondsverzekerden, die staan ingeschreven bij een huisarts die geen medewerkersovereenkomst heeft gesloten met het desbetreffende ziekenfonds.
- Bij brief van 28 juni 2001 heeft appellante verweerder verzocht om de vigerende beleidsregels aan te passen teneinde het mogelijk te maken dat voor hulp aan ziekenfondspatiënten, die zijn verzekerd bij een zorgverzekeraar met wie hun huisarts geen medewerkersovereenkomst heeft, het particuliere tarief in rekening kan worden gebracht.
- ZN heeft desgevraagd bij brief aan verweerder van 11 september 2001 op voormeld verzoek gereageerd en daarbij meegedeeld dat zij zich in afwachting van een (eventuele) herziening van de tariefstructuur voor de ziekenfonds- en particuliere sector, behoudens ten aanzien van zogenoemde passanten niet kan vinden in een verrichtingentarief voor ziekenfondsverzekerden.
- Bij besluit van 4 december 2001 heeft de minister een beleidsregel van verweerder goedgekeurd inzake de met ingang van 1 januari 2002 geldende tarieven voor hulp door huisartsen in de ziekenfondspraktijk.
- Op een, zij het onder voorbehoud van alle rechten, mede door appellante gedaan verzoek heeft verweerder op basis van voormelde beleidsregel op 10 december 2001 een tariefbeschikking vastgesteld. In de bijlage bij deze tariefbeschikking is (onder A) vermeld dat het abonnementstarief ook geldt voor ziekenfondsverzekerden die de huisarts regelmatig bezoeken en als zodanig bij de huisarts op naam zijn ingeschreven zonder dat hieraan een overeenkomst met de zorgverzekeraar van die ziekenfondsverzekerde ten grondslag ligt.
- Het door appellante tegen voormelde tariefbeschikking gemaakte bezwaar is door verweerder wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en het daartegen gerichte beroep van appellante is bij uitspraak van het College van 4 februari 2003 ongegrond verklaard (AWB 02/1073, www.rechtspraak.nl, LJN AF4790).
- Op 13 december 2002 heeft de minister de per 1 januari 2003 geldende beleidsregel inzake de tariefopbouw van het maximumabonnementstarieven huisartsen in de ziekenfondspraktijk goedgekeurd. Hierin is de hierboven aangehaalde passage inzake het ontbreken van een medewerkersovereenkomst opgenomen.
- Bij de hiervoor onder 2.2.1 reeds vermelde tariefbeschikking van 13 december 2002 (nr. 5000-1000-03-1) heeft verweerder de met ingang van 1 januari 2003 geldende tarieven voor huisartsenhulp aan ziekenfondsverzekerden vastgesteld.
2.2.3 Met betrekking tot beide aspecten van het geschil
- Appellante heeft bij brief van 22 januari 2003, nader aangevuld bij brief van 12 maart 2003, bezwaar gemaakt tegen de tariefbeschikking van 13 december 2002.
Haar argumenten in bezwaar zijn zowel gericht tegen de beëindiging van de DHV-module als tegen de toepasselijkheid van het abonnementstarief voor hulp aan ziekenfondsverzekerden, met de zorgverzekeraar waarvan hun huisarts geen medewerkersovereenkomst heeft.
- Op 12 september 2003 heeft naar aanleiding van het bezwaarschrift een hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante, gericht tegen het beëindigen van de DHV-module ongegrond verklaard en de bezwaren met betrekking tot de toepasselijkheid van de abonnementstarieven ten aanzien van ziekenfondsverzekerden met wier ziekenfonds hun huisarts geen medewerkersovereenkomst heeft, niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft hij - samengevat - het volgende overwogen.
3.1. De DHV-module is destijds ingevoerd omdat DHV-en op regionaal niveau diensten leverden ten behoeve van de huisartsen, waarin als gevolg van enkele belangrijke ontwikkelingen op het terrein van het overeenkomstenstelsel, een taakverzwaring was opgetreden. Ziekenfondsen werd hiermee de mogelijkheid geboden om op basis van een open en reëel overleg op regionaal (districts)niveau met de huisartsen te komen tot collectieve medewerkersovereenkomsten.
Verweerder heeft - uiteindelijk - besloten de DHV-module per 1 januari 2003 te beëindigen omdat de oorspronkelijke doelstelling hiervoor, namelijk het namens de huisartsen op districtsniveau voeren van tariefonderhandelingen, mede als gevolg van het besluit van de d-g NMa van 11 april 2001 niet meer werd geëffectueerd. De huidige DHV-taken en de noodzaak van financiering daarvan zijn door appellante niet nader onderbouwd, ondanks herhaalde verzoeken daartoe van verweerder en de met het oog daarop verlengde geldigheidsduur van de module tot 2003. Appellante heeft slechts aangegeven dat de DHV-module vanaf 1 januari 2003 onderdeel zou moeten zijn van de afdracht ten behoeve van de SLHV-module.
De bezwaren van appellante voor zover deze zijn gericht tegen de beëindiging van de DHV-module zijn, gelet hierop, ongegrond.
3.2 De bezwaren van appellante ten aanzien van de toepasselijkheid van het abonnementstarief voor ziekenfondsverzekerden met wier huisarts geen medewerkersovereenkomst door het ziekenfonds waar zij zijn ingeschreven is gesloten, betreft een passage van informatieve aard. Deze passage is niet op enig rechtsgevolg gericht, maar houdt slechts een verduidelijking in van de gerezen vraag wanneer het abonnementstarief voor huisartsenhulp in rekening kan worden gebracht, nu ten aanzien van de bedoelde groep verzekerden noch het passantentarief, noch de particuliere tarieven van toepassing zijn. Deze verduidelijking is voor het eerst opgenomen in de (bijlage bij) de tariefbeschikking van 10 december 2001 met betrekking tot het jaar 2002 en is omwille van de duidelijkheid wederom opgenomen in de thans bestreden tariefbeschikking. Echter, óók voor genoemde tariefbeschikking van 10 december 2001, terzake waarvan appellante wegens termijnoverschrijding in haar bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, gold reeds dat aan de hier bedoelde groep "contractlozen" uitsluitend het abonnementstarief in rekening kon worden gebracht.
De bestreden passage behelst, gelet op het vorenstaande, geen besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bezwaar van appellante voor zover het is gericht tegen meergenoemde verduidelijking, is dan ook niet-ontvankelijk.
De verwijzing in het bezwaar van appellante naar een arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 14 november 2002 in een civielrechtelijk kort geding (RZA 2003, nr. 21) kan aan het vorenstaande niet afdoen, nu dit hof immers geen uitspraak heeft gedaan over het besluitkarakter in de zin van artikel 1:3 Awb.
Verweerder heeft tenslotte overwogen dat appellante, indien zij uitsluitsel wil krijgen over de vraag of er goede gronden zijn om het abonnementstarief ook van toepassing te laten zijn (en blijven) in geval een medewerkersovereenkomst ontbreekt, het op haar weg ligt terzake een (hernieuwd) onderbouwd tariefverzoek in te dienen voor de hier aan de orde zijnde situatie. Het eerdere verzoek van appellante van 28 juni 2001, voorafgegaan aan de tariefbeschikking van 10 december 2001, was niet een - onderbouwd - tariefverzoek en in 2002 heeft appellante in het geheel geen verzoek voor deze situatie gedaan.
4. Het standpunt van appellante
4.1 Appellante heeft ten eerste aangevoerd dat verweerder haar bezwaar, inhoudende dat de DHV-module in alle redelijkheid gecontinueerd had moeten worden, ten onrechte heeft verworpen.
Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte niet de gehele samenhang met en de continuering van de andere inkomstenbron van de DHV-en, via de met appellante gefuseerde SLHV, betrokken. In navolging van de opstelling van ZN heeft verweerder alleen de oorspronkelijke doelstelling van de module in aanmerking genomen en niet de huidige situatie, waarin de afdrachten in het kader van deze module een regulier onderdeel van de financiering van de (S)LHV en de DHV-en is geworden. Aldus heeft verweerder niet een eigen standpunt ingenomen, maar zich laten leiden door de gezamenlijke informatie van de LHV en ZN en daarbij ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan het standpunt van ZN.
Voorts heeft verweerder dusdoende miskend dat de bijdragen in het kader van de DLV-module niet naar de huisartsen individueel gingen maar - via ZN - naar de (S)LHV en aldus door de ontwikkeling in de loop der jaren - mede als gevolg van het wegvallen van de collectieve regionale onderhandelingen met het oog op overeenkomsten met de ziekenfondsen - een regulier onderdeel van de SLHV-financiering was geworden.
Door enerzijds de SLHV-module wel (tot 1 januari 2005) te handhaven en anderzijds op basis van reeds geruime tijd bekende omstandigheden de DHV-module te beëindigen, terwijl bij verweerder bekend was dat appellante met ZN in overleg was over de totale nieuwe financieringsopzet, heeft verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit kunnen komen.
4.2 Ten tweede stelt appellante zich op het standpunt dat de passage over het "contractlozen-tarief" geen verduidelijking is van wat reeds rechtens geldt, maar een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit behelst als bedoeld in artikel 1:3 Awb. Het gaat immers om een zinsnede behorend bij het ziekenfondshonorarium.
Mede gelet op het standpunt van het College van toezicht op de zorgverzekeringen (Ctz), zoals dat onder meer blijkt uit circulaires van 14 februari 2002 en 3 december 2003, geldt ten algemene als voorwaarde voor de rechtmatigheid van kosten van verstrekkingen uit hoofde van de Ziekenfondswet dat sprake is van een medewerkersovereenkomst tussen het ziekenfonds en de zorgverlener, in casu de huisarts. De onderhavige passage maakt hierop een uitzondering die nieuw is en is dus gericht op een voordien niet bestaand rechtsgevolg.
Appellante verwijst bovendien naar het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 14 november 2002, waarin deze rechter heeft aangenomen dat op dit punt wel degelijk sprake is van een rechtsgevolg. Verweerder heeft hier niet zomaar aan voorbij kunnen gaan. Appellante is voorts van mening dat zij op 28 juni 2001 met betrekking tot het onderhavige geschilpunt een goed gemotiveerd tariefverzoek heeft ingediend en dat het niet aangaat dat verweerder, die daarop al veel eerder een besluit had moeten nemen, appellante 2,5 jaar later op haar plaats wijst met de stelling dat zij een nieuw en onderbouwd tariefverzoek moet indienen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Partijen houdt allereerst verdeeld de vraag of verweerder bij het bestreden besluit de tariefbeschikking van 13 december 2002 op goede gronden heeft gehandhaafd, voor zover het betreft het niet langer handhaven van de DHV-module als onderdeel van het tarief voor huisartsenhulp aan ziekenfondsverzekerden.
5.1.2 Het College stelt voorop dat voormelde tariefbeschikking van 13 december 2002 in overeenstemming is met de door verweerder vastgestelde en door de minister goedgekeurde beleidsregels, zoals die met ingang van 1 januari 2003 gelden ten aanzien van (maximum)tarieven voor huisartsenhulp in de ziekenfondspraktijk. In die beleidsregels, in het bijzonder Beleidsregel V-5000-4.1.2.-20 met betrekking tot modules voor bepaalde niet-patiëntgebonden activiteiten bovenop het abonnementstarief, is niet langer de mogelijkheid opgenomen voor afdrachten in het kader van de DLV-module. Dit brengt mee dat het beëindigen van deze module in de tariefbeschikking slechts onrechtmatig kan worden geoordeeld indien voormelde beleidsregel onverbindend is wegens strijd met het recht, dan wel indien verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren met toepassing van artikel 4:84 Awb van deze beleidsregel af te wijken.
5.1.3 Blijkens hetgeen hiervoor in rubriek 2.2 van deze uitspraak is vermeld, is de DHV-module in 1996 met name ingevoerd ter financiering van activiteiten van de DHV-en op het gebied van de totstandkoming van overeenkomsten tussen de zorgverzekeraars en de huisartsen en is bij de invoering van deze module gekozen voor een beperkte geldigheidsduur
(tot 1 januari 2001). Nadat het appellante en de ziektekostenverzekeraars wegens andere prioriteiten niet was gelukt vóór 1 januari 2001 met een onderbouwing van de besteding van de afdrachten op basis van deze module te komen heeft verweerder besloten de geldigheidsduur van de module te verlengen tot 1 januari 2003.
In de tussentijd (op 11 april 2001) heeft de d-g Nma een ontheffingsaanvraag van appellante op grond van de Mededingingswet afgewezen, omdat - onder meer - de door de DHV-en collectief gevoerde onderhandelingen en gesloten overeenkomsten met de ziekenfondsen een ongeoorloofde inbreuk op de mededinging op de regionale huisartsenzorg vormden.
Met het vorenstaande staat voor het College vast en is ook tussen partijen niet in geschil dat de oorspronkelijk aan de invoering van de DHV-module ten grondslag liggende motieven niet langer aan de orde waren.
5.1.4 Gelet op het vorenoverwogene had het mede gezien de herhaalde verzoeken van verweerder op de weg van appellante die een verdere continuering van de onderhavige module voorstaat, gelegen om - ruimschoots - voor het verstrijken van de verlengde geldigheidsduur van de DHV-module een deugdelijke onderbouwing te verstrekken van de wijze waarop de opbrengsten daarvan werden besteed. Zij heeft echter in haar verzoek van 19 november 2002 volstaan met de toezegging dat zij in de begroting van 2003 de activiteiten zou meenemen die met deze opbrengsten werden uitgevoerd en daarbij gesteld dat de ondersteuningswerkzaamheden van de DHV-en meer en meer onderdeel zijn gaan uitmaken van het totaal van de (S)LHV- activiteiten, alsmede dat zij het "D&O-dubbeltje" ten goede wil laten komen aan de individuele huisartsen, die door de beslissing van de d-g NMa belast zijn met het voeren van onderhandelingen en het sluiten van contracten met de ziekenfondsen.
5.1.5 Naar het oordeel van het College is appellante aldus niet in staat gebleken de bestemming van de onderhavige gelden van een deugdelijke onderbouwing te voorzien.
Daargelaten dat het in de rede lijkt te liggen dat het ten goede laten komen van deze gelden aan de individuele huisartsen zou moeten leiden tot wijziging van het reguliere ziekenfonds(abonnements)tarief, kan de stelling dat deze gelden een onderdeel van de financiering van de (S)LHV zijn (geworden) niet gelden als een afdoende onderbouwing van de gestelde noodzaak van handhaving van de DHV-module. Hierbij komt dat de SLHV-module in de per 1 januari 2003 toepasselijke beleidsregel en (derhalve) in de bij het bestreden besluit gehandhaafde tariefbeschikking wel gehandhaafd is.
Het beroep dat appellante naar aanleiding van deze wel gehandhaafde module heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds op de grond dat te dien aanzien ook door ZN een verdere continuering is bepleit en derhalve geen sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen.
5.1.6 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat verweerder in overeenstemming met de per 1 januari 2003 geldende beleidsregels heeft gehandeld en dat dit beleid niet onrechtmatig is.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen kan in hetgeen appellante heeft gesteld, aangezien dit voor verweerder reeds geen aanleiding behoefde te vormen in de nieuwe beleidsregel V-5000-4.1.2-20 af te zien van beëindiging van de DHV-module, vanzelfsprekend geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat verweerder op grond van artikel 4:84 Awb in afwijking van die beleidsregel niettemin tot continuering van deze module had moeten besluiten.
5.2 De tweede vraag die partijen in dit geding verdeeld houdt, is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de passage met betrekking tot de toepasselijkheid van het abonnementstarief ten aanzien van ziekenfondsverzekerden, met wier ziekenfonds hun eigen huisarts geen medewerkersovereenkomst heeft, slechts een verduidelijking vormt van wat ook zonder die passage geldt en derhalve niet op rechtsgevolg is gericht. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.2.1 Ingevolge artikel 6:4 in samenhang met artikel 1:3 Awb kan bezwaar worden gemaakt tegen een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het vereiste van rechtshandeling brengt met zich mee dat de schriftelijke beslissing op rechtsgevolg, ofwel op de vaststelling van rechten en verplichtingen, gericht moet zijn.
5.2.2 Het College stelt in dit verband voorop dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde tariefbeschikking van 13 december 2002 geen reactie is op het verzoek van appellante van 28 juni 2001. Dat verzoek behelst immers een aanpassing van de op dat moment voor ziekenfondspatiënten toepasselijke beleidsregels en niet een verzoek om tariefvaststelling. Voorts heeft verweerder op 10 december 2001 reeds voor het jaar 2002 een tariefbeschikking vastgesteld, waarin - evenals in de tariefbeschikking van 13 december 2002 - een passage was opgenomen met betrekking tot de toepasselijkheid van de daarbij vastgestelde abonnementstarieven op bij de huisarts ingeschreven ziekenfondsverzekerden, zonder dat die huisarts een medewerkersovereenkomst met het desbetreffende ziekenfonds heeft. Gesteld noch gebleken is dat appellante nadien, al dan niet onder verwijzing naar haar brief van 28 juni 2001, aan verweerder heeft verzocht voor de hier bedoelde ziekenfondsverzekerden in afwijking van het abonnementstarief een verrichtingentarief vast te stellen.
5.2.3 Het onderhavige tariefverzoek dat ZN mede namens appellante heeft ingediend, was gericht op de afgifte van tarieven voor de trendmatige en voorcalculatorische tarieven voor huisartsenhulp "conform de per 1 januari 2003 vigerende beleidsregels". Dat in het verzoek wordt vermeld dat het namens appellante en ZN is gedaan "met behoud van alle rechten" maakt dat niet anders. Bij de tariefbeschikking van 13 december 2002 heeft verweerder de tarieven vastgesteld op basis van en overeenkomstig het ingediende tariefverzoek. Bij deze tariefbeschikking is in overeenstemming met de toepasselijke beleidsregels voor incidentele hulp aan niet bij de huisarts ingeschrevenen (passanten) uitdrukkelijk een verrichtingentarief van toepassing verklaard, terwijl voor de overige ziekenfondsverzekerden - waaronder derhalve de groep waarvan de huisarts bij wie zij staan ingeschreven geen contract heeft met hun ziektekostenverzekeraar - het algemene abonnementstarief.
Anders dan appellante stelt zou voor de in geschil zijnde overige ziekenfondsverzekerden zonder de door haar gewraakte passage geen ander tarief dan het algemene abonnementstarief kunnen gelden. Ten aanzien van ziekenfondsverzekerden gelden immers, behoudens uitdrukkelijke uitzondering, de voor deze groep verzekerden in het algemeen van toepassing zijnde (maximum)abonnementstarieven. Het College leidt overigens uit het hiervoor genoemde verzoek tot beleidsregelaanpassing van 28 juni 2001 af dat appellante zich dit terdege bewust is.
Dat het CTZ zich op het standpunt stelt dat voor de rechtmatigheid van kosten van verstrekkingen door de ziekenfondsen een voorwaarde is dat daaraan een rechtsgeldige overeenkomst tussen het ziekenfonds en de zorgverlener ten grondslag ligt, ligt in de sfeer van de toezichthoudende taak van het CTZ op de uitgaven van ziekenfondsen en ziet niet op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat voor de hier aan de orde zijnde ziekenfondsverzekerden door huisartsen maximaal het abonnementstarief in rekening mag worden gebracht. Ook de omstandigheid dat het gerechtshof te Amsterdam zich bij arrest van 14 november 2002 heeft uitgesproken over de (on)rechtmatigheid jegens een aantal ziekenfondsen van het (voornemen tot) in rekening brengen van het (particuliere) verrichtingentarief ten aanzien van ziekenfondsverzekerden met wier ziekenfonds de desbetreffende huisartsengroep geen medewerkersovereenkomst (meer) had, is voor het antwoord op de hiervoor vermelde vraag niet van belang.
5.2.4 Verweerder heeft zich, gelet op het vorenstaande, op juiste gronden op het standpunt gesteld dat, nu op de contractlozen geen ander tarief dan het abonnementstarief van toepassing kan zijn, de bestreden toegevoegde zinsnede van louter informatieve aard is en niet gericht op enig rechtsgevolg. Het daartegen gerichte bezwaar is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.2.5 De slotsom moet zijn dat het beroep ook voor het overige ongegrond is.
5.3 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham. Mr. M.A. Fierstra en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2005.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining.