Wet personenvervoer 2000
Vergunning taxivervoer
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Vijfde enkelvoudige kamer
AWB 04/1189 30 juni 2005
14914 Wet personenvervoer 2000
Vergunning taxivervoer
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: B, werkzaam bij Administratiekantoor "C", te X,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. H.J. ‘t Hart, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 29 december 2004, bij het College binnengekomen op 31 december 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 november 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant, gericht tegen de intrekking van zijn vergunning tot het verrichten van taxivervoer, ongegrond verklaard.
Op 29 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 23 juni 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, alwaar de gemachtigde van verweerder is verschenen. Appellant is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet) bevat onder meer de volgende bepalingen:
" Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
j. taxivervoer: personenvervoer per auto, anders dan bedoeld in onderdeel h, tegen betaling;
k. vervoerder: degene die (…) taxivervoer verricht, niet in de hoedanigheid van bestuurder van een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig;
(…)
Artikel 4
(…)
2. Het is verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning.
(…)
Artikel 9
1. Een vergunning wordt, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen, slechts verleend aan een vervoerder die voldoet aan eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid.
(…)"
Artikel 99
Het bestuursorgaan dat een vergunning heeft verleend, kan een vergunning volgens bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels, wijzigen, schorsen of intrekken:
a. indien is gehandeld in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde;
b. indien niet langer wordt voldaan aan een van de in artikel 9, eerste lid, bedoelde eisen, tenzij een ontheffing als bedoeld in het tweede lid van dat artikel is verleend.
(…)".
Artikel 26 van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit) bepaalt onder meer het volgende:
" 1. De vervoerder die (…) taxivervoer verricht, moet aan de eis van vakbekwaamheid voldoen.
2. Degene die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het vervoer, bedoeld in het eerste lid, voldoet aan de eis, bedoeld in het eerste lid, of, indien deze leiding bij meer personen berust, tenminste een van hen.
(…)"
In de Nota van toelichting bij artikel 26 van het Besluit is het begrip permanent en daadwerkelijk leidinggeven op de volgende wijze nader toegelicht:
"De eis van vakbekwaamheid beoogt door inbreng van de vakbekwame persoon een goede bedrijfsgang in de vervoersonderneming te waarborgen. Het predikaat "permanent" moet worden opgevat als een continue betrokkenheid bij het leidinggeven. De betrokkenheid mag niet incidenteel zijn. Indien het leidinggeven door de aard of grootte van de onderneming een voltijdse aangelegenheid is, betekent dit dat de vakbekwame niet slechts een gedeelte van de werktijd met daadwerkelijke leiding kan zijn belast. "Daadwerkelijk" geeft aan dat het om een inhoudelijke betrokkenheid bij het leidinggeven gaat. De functie van leidinggevende kan niet louter een formele status inhouden.
Zo kan een bestuurder van een rechtspersoon die als vervoerder geldt de vakbekwaamheid niet inbrengen indien de leiding over het vervoer feitelijk bij een ander berust. De werkzaamheden in het kader waarvan leiding wordt gegeven betekenen dat de vakbekwame inhoudelijk betrokken moet zijn bij beslissingen inzake uitbreiding van het bedrijf, het aangaan van financiële verplichtingen, het aan- en verkoopbeleid, de aansturing van personeel, het dagelijkse ondernemersbeleid, de relaties met de overheid, maar ook de strategie van het bedrijf op de vervoersmarkt. De uitleg van het begrip permanent leidinggeven vergt tevens dat de vakbekwame ten aanzien van deze werkzaamheden naar buiten vertegenwoordigingsbevoegd is.
Zonder een volmacht of mandaat om namens de vervoerder op te treden, kan de facto geen sprake zijn van leidinggeven als bedoeld in het onderhavige artikel."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant en D (hierna: D) hebben in het jaar 2000 een - ongedateerde - procuratieovereenkomst gesloten.
- Op 12 juli 2001 heeft verweerder van appellant een aanvraag om een taxivergunning ontvangen.
- Verweerder heeft de gevraagde vergunning bij besluit van 1 november 2001 voor onbepaalde tijd verleend. Blijkens de bij het besluit behorende bijlage wordt binnen de onderneming de vakbekwaamheid ingebracht door D als procuratiehouder. In de begeleidende brief bij het besluit heeft verweerder er in dit verband op gewezen dat een onderzoek kan worden ingesteld naar de materiële invulling van het vereiste van vakbekwaamheid.
- Bij brief van 9 juli 2003 heeft verweerder D verzocht om in het kader van een onderzoek naar de materiële invulling van de eis van vakbekwaamheid een formulier "Onderzoek Verklaring Inbreng Vakbekwaamheid" (hierna: het onderzoeksformulier) in te vullen en terug te sturen.
- Op 25 augustus 2003 heeft verweerder eerder genoemd onderzoeksformulier, ondertekend door appellant en D, ontvangen waarin diverse vragen zijn beantwoord omtrent de wijze waarop binnen de betreffende taxi-onderneming leiding wordt gegeven. Zo is bij vraag 3 - met betrekking tot de taken van de vakbekwame leidinggevende - vermeld "Het bijhouden van kilometerstand. Het controleren van administratie. Het bijhouden van het onderhoud van de auto" en is bij de vragen 17 en 18 onder meer vermeld dat de vakbekwaam leidinggevende chauffeurswerkzaam-heden in zijn eigen onderneming verricht.
- Bij brief van 23 september 2003 heeft verweerder appellant medegedeeld dat hij voornemens is de verleende vergunning in te trekken, omdat niet langer wordt voldaan aan de eis van vakbekwaamheid. Hierbij is appellant in de gelegenheid gesteld schriftelijk dan wel mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen.
- Op 7 oktober 2003 heeft appellant, vergezeld van D, zijn zienswijze op de voorgenomen intrekking mondeling naar voren gebracht.
- Bij besluit van 11 november 2003 heeft verweerder de vergunning met ingang van 11 februari 2004 ingetrokken.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 december 2003 bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 21 januari 2004 is aan appellant bericht dat de intrekking zal plaatsvinden zeven weken nadat op zijn bezwaar is beslist.
- Op 18 november 2004 is appellant gehoord op zijn bezwaarschrift.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
In het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt, ingenomen in het primaire besluit, gehandhaafd. Hiertoe heeft verweerder onder meer overwogen dat de intrekking is gebaseerd op het feit dat uit onderzoek naar de materiële invulling van de eis van vakbekwaamheid is gebleken dat de omstandigheden niet overeenkomen met die waarvan bij het verlenen van de vergunning, op basis van de door appellant verstrekte informatie, werd uitgegaan. Dit verschil is dusdanig dat niet - langer - kan worden gesproken van permanent en daadwerkelijk leiding geven door de procuratiehouder.
De werkzaamheden van de vakbekwame persoon, D, bestaan, blijken slechts uit een deel van de in de procuratieovereenkomst omschreven werkzaamheden te bestaan. Hierdoor is geen sprake van inhoudelijke betrokkenheid bij de wezenlijke beslissingen betreffende de bedrijfsvoering van appellant. Gelet op deze omstandigheden, kan er geen sprake zijn van permanent en daadwerkelijk leidinggeven door de vakbekwame procuratiehouder.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft aangegeven dat hij door de intrekking van de vergunning geen inkomsten meer heeft. Bij afgifte van de vergunning werd aan de destijds in de uitvoeringspraktijk gehanteerde voorwaarde voldaan dat de procuratiehouder zijn vakbekwaamheid in niet meer dan vijf ondernemingen inbracht. Door de vergunningverlening is bovendien de suggestie gewekt dat appellant in ieder geval tot eind 2005 zijn onderneming mocht blijven exploiteren, hetgeen appellant dan ook verzoekt.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 99, tweede lid, van de Wet kan verweerder een vergunning voor het verrichten van taxivervoer intrekken, indien niet langer wordt voldaan aan één van de in artikel 9, eerste lid, van de Wet bedoelde eisen, waaronder onder meer is begrepen dat een vervoerder dient te voldoen aan de eis van vakbekwaamheid.
Aan de eis van vakbekwaamheid kan bij een eenmanszaak worden voldaan door de ondernemer of, indien hij zelf niet vakbekwaam is, door een vakbekwaam leidinggevende (procuratiehouder). Naar het College meermalen heeft overwogen, is het evenwel niet waarschijnlijk te achten dat een ondernemer die voornemens is in het kader van een eenmanszaak bepaalde werkzaamheden te gaan verrichten, een procuratiehouder belast met in het bijzonder de taak om aan de uitvoering van die werkzaamheden leiding te geven.
Bij eenmanszaken hanteert verweerder voorts het uitgangspunt dat binnen een onderneming, waarbij de ondernemer een taxivergunning heeft verkregen op basis van de inbreng van de vakbekwaamheid door een procuratiehouder, in ieder geval aan het vereiste van vakbekwaamheid wordt voldaan, indien de vakbekwaam leidinggevende feitelijk de bij de aanvraag opgegeven werkzaamheden verricht.
In dit geding staat ter beoordeling de vraag of verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat binnen de onderneming van appellant in de praktijk niet wordt gehandeld conform hetgeen bij de vergunningaanvraag is opgegeven en dat de werkzaamheden die D in de onderneming verricht niet kunnen worden aangemerkt als permanent en daadwerkelijk leidinggeven, zodat in de onderneming niet (langer) wordt voldaan aan het vakbekwaamheidsvereiste.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe allereerst dat, gezien het wettelijk bepaalde, aan verweerder niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om, nadat hij een vergunning heeft verleend, op een later tijdstip te onderzoeken of de invulling van de werkzaamheden in de praktijk in overeenstemming is met het bij de aanvraag geschetste beeld en als zulks niet het geval is en evenmin sprake is van permanent en daadwerkelijk leidinggeven door de vakbekwame procuratiehouder, die vergunning in te trekken.
Weliswaar dient verweerder rekening te houden met gerechtvaardigde verwachtingen en belangen van een taxiondernemer, doch de werking van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel strekt niet zover dat verweerder een taxivergunning als de onderhavige, die een in beginsel onbeperkte geldigheidsduur heeft, niet zou mogen intrekken indien hij tot het oordeel komt dat het besluit tot vergunningverlening bij nader inzien rechtens onjuist is danwel dat niet meer wordt voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden. Het College wijst er voorts op dat appellant reeds in de aanbiedingsbrief bij de aan hem verleende taxivergunning is gewezen op mogelijk onderzoek naar de materiële invulling van het vakbekwaamheidsvereiste. Appellant diende er derhalve rekening mee te houden dat verweerder tot het daadwerkelijk verrichten van onderzoek zou overgaan en dat dit ertoe zou kunnen leiden dat zijn taxivergunning zou worden ingetrokken.
Naar het oordeel van het College heeft appellant aan de vergunningverlening niet het te rechtvaardigen vertrouwen kunnen ontlenen dat deze niet voor intrekking in aanmerking zou kunnen komen. Voorts heeft verweerder tot de conclusie kunnen komen dat binnen de onderneming van appellant in de praktijk niet (meer) wordt gehandeld conform hetgeen bij de vergunningaanvraag is opgegeven. Evenmin zijn bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de procuratiehouder invulling heeft gegeven aan de onder meer in de procuratieovereenkomst vastgelegde taakverdeling. Uit de met het onderzoeksformulier overgelegde stukken, waaronder week- en rittenstaten, kan zulks in ieder geval niet worden opgemaakt.
Uitgaande vervolgens van de door appellant en D gegeven informatie omtrent de feitelijke situatie binnen de onderneming van appellant, is het College van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van D geen sprake is van permanent en daadwerkelijk leidinggeven als bedoeld in artikel 26 van het Besluit en de toelichting daarop. De conclusie is derhalve dat verweerder op goede gronden tot intrekking van de aan appellant verleende taxivergunning is overgegaan.
Ten slotte is verweerder, door nader te besluiten eerst tot intrekking over te gaan zeven weken na de bestreden beslissing, in voldoende mate aan de belangen van appellant tegemoet gekomen. Het College vermag niet in te zien dat verweerder andermaal, tot eind 2005, tot het verlenen van uitstel had moeten overgaan. Appellant is immers ruim uitstel verleend. Dat de intrekking voor appellant vanaf dat moment nadelige financiële gevolgen heeft gehad, ligt binnen zijn risicosfeer.
Het beroep van appellant dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2005.
w.g. M.A. van der Ham w.g. L. van Duuren