ECLI:NL:CBB:2005:AU1362
public
2018-08-25T21:24:45
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AU1362
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2005-08-09
AWB 04/840
Eerste aanleg - meervoudig
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Bestuursrecht; Belastingrecht
Algemene wet bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 8:72
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 86
Rechtspraak.nl
AB 2005, 382 met annotatie van J.H. van der Veen
JB 2005/272 met annotatie van R.J.N. S.
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2005:AU1362
public
2013-04-04T22:36:00
2005-08-24
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2005:AU1362 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 09-08-2005 / AWB 04/840

Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

Tegemoetkoming ex art. 86

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 04/840 9 augustus 2005

11249 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

Tegemoetkoming ex art. 86

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr. J.J. Nicolaas, verbonden aan Stichting Univé Rechtshulp, te Assen,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigden: mr. K. de Jonge en mr. T.C. Topp, beiden werkzaam op verweerders ministerie.

1. Het procesverloop

Op 12 oktober 2004 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen een besluit van 2 september 2004.

Bij dit besluit heeft verweerder gedeeltelijk gegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen een besluit van verweerder d.d. 17 februari 2003.

Onder dagtekening 11 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 19 juli 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt hebben toegelicht.

2. Ontstaan en loop van het geding

- Op 23 december 2002 heeft verweerder een melding van een geval van bovine spongiforme encephalopathie (BSE) bij een rund afkomstig uit Nederland door de Belgische autoriteiten ontvangen. Dit dier is gedood.

Ook heeft verweerder van de Gezondheidsdienst voor Dieren te Deventer de melding ontvangen dat een koe op het bedrijf van appellant, met levensnummer *, UBN-nr **, behoorde tot de voedergroep van het met BSE besmette rund.

- Bij besluit van 17 februari 2003 heeft verweerder deze koe op het bedrijf van appellant, ingevolge artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (hierna: Besluit) met ingang van 13 februari 2003 als verdacht van besmetting met BSE aangemerkt, op de grond dat het dier behoorde tot de voedergroep van het met BSE besmette rund. Ook heeft verweerder in genoemd besluit op grond van artikel 22, eerste lid, onder f, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Stb. 1992, 585, hierna: Gwd) de maatregel ter bestrijding van BSE opgelegd, te weten het doden van het verdachte dier van appellant.

- Bij brief van 17 februari 2003 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft appellant verweerder aansprakelijk gesteld voor de (gevolg)schade van de verdachtverklaring en van de doding van het rund en aangegeven zijn schade nader te onderbouwen.

- Alvorens tot doding van het rund over te gaan, heeft op 14 februari 2003 conform artikel 87 Gwd op het bedrijf van appellant een taxatie van de waarde van het rund plaatsgevonden, waarbij de waarde is bepaald op € 1.225,--. Van deze waardevaststelling is appellant op grond van artikel 89 Gwd op 14 februari 2003 mededeling gedaan. Op 18 februari 2002 is verweerder overgegaan tot doding van het rund.

- Bij besluit van 27 februari 2003 heeft verweerder appellant op grond van artikel 24 Gwd meegedeeld dat de verdenking dat zijn rund lijdt aan BSE als bedoeld in het Besluit, met ingang van 18 februari 2003 is geëindigd.

- Naar aanleiding van het bezwaar van appellant van 17 februari 2003 heeft verweerder appellant bij brief van 20 maart 2003 verzocht de door hem genoemde schade te specificeren.

- Bij brieven van 26 maart en 5 april 2003 heeft appellant zijn bezwaarschrift aangevuld en tevens aangegeven dat hij zijn schade middels een deskundigenrapport zal onderbouwen. Op 5 april 2003 heeft appellant een rapport van DLV Adviesgroep N.V., te Woerden (hierna: DLV) d.d. 4 april 2003 overgelegd. Dit rapport houdt onder meer het volgende in:

“Samenvattend heeft u de volgende schade geleden:

Derving saldo € 1.686,-

Niet volmelken melkquotum € 221,-

Kosten DLV schadeberekening € 180,-

-------------+

Kosten totaal: € 2.087,-

(…)”

- Bij besluit van 5 juni 2003 heeft verweerder, onder toepassing van artikel 86 Gwd, de tegemoetkoming in de schade als gevolg van doding van het rund definitief vastgesteld op € 1.155,66 (€ 1.225,-- minus € 69,34 BTW). Dit bedrag is vervolgens aan appellant uitgekeerd.

- Op 12 augustus 2004 is appellant op zijn bezwaar telefonisch gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. In dit besluit heeft verweerder aangegeven dat het rund van appellant ten onrechte als verdacht van besmetting met BSE is aangemerkt en is gedood en het hiertegen gerichte bezwaarschrift gegrond verklaard. Ook heeft verweerder het bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant een bedrag toegekend van € 100,--. Dit bedrag is aan appellant betaald.

- Appellant heeft tegen dit besluit, voor zover dit inhoudt de weigering om de door hem opgegeven schade ad € 1.987,--

(€ 2.087,-- minus het reeds toegekende bedrag van € 100,--) te vergoeden, beroep ingesteld bij het College.

3. De beoordeling van het geschil

3.1 Wat betreft de omvang van het onderhavige geding overweegt het College het volgende.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder beslist op bezwaren van appellant tegen het besluit van 17 februari 2003 inzake verdachtverklaring en doding van een rund van appellant. Ter zake van deze bezwaren is verweerder uitgegaan van brieven van appellant van 26 maart 2003 en 5 april 2003. Verweerder heeft de bezwaren vervat in voornoemd schrijven van 26 maart 2003, tevens gericht geacht tegen zijn besluit van 5 juni 2003 tot toekenning van een tegemoetkoming op grond van artikel 86 Gwd.

Verweerder is hiervan uitgegaan, omdat appellant destijds een concrete indicatie had omtrent de hoogte van de tegemoetkoming en kon menen dat een beslissing daaromtrent reeds tot stand was gekomen. Beslissende op voornoemde bezwaren, heeft verweerder de bezwaren gericht tegen het besluit van 17 februari 2003 gegrond verklaard op de grond dat het rund ten onrechte was verdacht verklaard en gedood, en een bedrag van € 100,-- toegekend voor zover de bezwaren mede zijn gericht tegen het besluit van 5 juni 2003. Het beroep van appellant is gericht tegen het bestreden besluit in zoverre daarbij, naast de reeds toegekende tegemoetkoming ten bedrage van de waarde van het gedode rund, een bedrag van € 100,-- is toegekend. Appellant meent dat hij in verband met de onjuiste besluitvorming inzake de verdachtverklaring en doding van het rund naast de waarde van het dier aanspraak kan maken op het hiervoor onder rubriek 2 vermelde bedrag van € 2.087,--.

Met betrekking tot het voorafgaande overweegt het College in de eerste plaats dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat appellants bezwaren tevens zijn gericht tegen eerdergenoemd besluit van 5 juni 2003. Hetgeen appellant te kennen had gegeven in zijn brief van 26 maart 2003 betrof een reactie op het schrijven van verweerder d.d. 20 maart 2003, waarin verweerder appellant onder verwijzing naar het besluit waarbij de verdachtverklaring was opgeheven omdat deze zonder grond had plaatsgevonden, heeft verzocht over te gaan tot specificatie van schade die hij mocht hebben geleden door de verdachtverklaring. Hierop heeft appellant bij brief van 26 maart 2003 verweerder aansprakelijk gesteld voor de schade en de indiening van een claim op basis van een berekening door DLV in het vooruitzicht gesteld. Deze claim en berekening heeft appellant bij verweerder ingediend bij brief van 5 april 2003.

Naar het oordeel van het College is hier, anders dan verweerder heeft gesteld, sprake van een zelfstandig verzoek om schadevergoeding, dat geen betrekking heeft op de toepassing van artikel 86 Gwd. Het College acht bovendien deze stellingname van verweerder niet te rijmen met de toekenning van een bedrag van € 100,--, waarvoor in Afdeling 2 van Hoofdstuk VIII Gwd geen grondslag kan worden gevonden. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat genoemde, in het bestreden besluit vervatte toekenningsbeslissing een zuiver schadebesluit betreft.

Nu deze beslissing in feite de inzet vormt van het onderhavige beroep en partijen dienaangaande over en weer hun standpunten naar voren hebben gebracht, acht het College het om proceseconomische redenen geraden hieromtrent een uitspraak te doen.

3.2 Gezien het voorafgaande spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder op goede gronden heeft geweigerd appellant een vergoeding toe te kennen voor eerder genoemde schadeposten. Het betreft volgens de opgave van appellant de volgende schadeposten: in de periode 14 februari 2003 tot 1 april 2003 derving van melkopbrengsten door het wegvallen van de ten onrechte gedode koe ten bedrage van € 1.686,-- en het niet kunnen volmelken van een geleasd melkquotum ad

€ 221,--, alsmede de kosten van de deskundige voor het opmaken van het schaderapport ad € 180,--; aldus in totaal een bedrag van € 2.087,--.

Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder in hetgeen appellant heeft aangevoerd, geen reden gezien om de door hem gevorderde vergoeding toe te kennen. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan (-) dat met de door appellant genoemde melkproductie en melkderving reeds rekening is gehouden bij de vaststelling van de waarde van de koe, (-) dat deze waardevaststelling rechtens vaststaat, en (-) dat deze op grond van artikel 86 Gwd reeds is vergoed.

Zoals reeds volgt uit het vorenoverwogene, heeft verweerder, voor zover hij zich op het standpunt stelt dat op het onderhavige verzoek om schadevergoeding van appellant reeds afwijzend diende te worden beslist omdat hierin reeds was voorzien bij besluit van 5 juni 2003, waartegen geen bezwaar is ingediend, miskend dat artikel 86 Gwd niet voorziet in de vergoeding van schade als door appellant blijkens het voorafgaande opgevoerd. Daarenboven gaat het in dit verband niet om schade die voortvloeit uit een terecht genomen maatregel, als bedoeld in artikel 86 Gwd, ter voorkoming of bestrijding van een besmettelijke dierziekte, doch om schade als gevolg van een besluit, dat – naar ook verweerder heeft erkend – ten onrechte is genomen. Derhalve is hier aan de orde de vergoeding van schade in verband met onrechtmatig handelen van verweerder. Anders dan een tegemoetkoming uit hoofde van de compensatie van nadeel in verband met het doden van verdachte of besmette dieren en het onschadelijk maken van producten of voorwerpen, als voorzien in artikel 86 Gwd, behoort de vergoeding van schade op grond van onrechtmatige daad zich ook uit te strekken tot het vergoeden van nevenschade en gevolgschade en kan de plicht tot schadevergoeding meer schadecomponenten omvatten dan de waarde van het verloren goed.

3.3 Uit het voorafgaande volgt dat verweerder de afwijzing van het onderhavige schadeverzoek ten onrechte heeft gebaseerd op de grond dat aan appellant reeds een tegemoetkoming ingevolge artikel 86 Gwd was verleend.

3.4 Blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting is verweerder verder van opvatting dat appellant zijn schade als gevolg van de doding van zijn rund niet heeft beperkt, zodat de geleden schade hoe dan ook niet volledig voor vergoeding in aanmerking komt. Naar de mening van verweerder kon van appellant worden verwacht dat hij na de aan de verdachtverklaring en de doding van zijn koe voorafgegane taxatie op 14 februari 2003 onverwijld een andere koe, met gelijksoortige productiekenmerken als die van de gedode koe, zou aanschaffen waardoor hij wel het melkquotum zou hebben kunnen benutten en gelijke inkomsten en gelijke melkopbrengsten zou hebben verkregen, zodat hij gedurende de periode 14 februari tot 1 april 2003 generlei schade zou hebben geleden.

Het College acht dit standpunt van verweerder onjuist. Hierbij heeft het College betrokken dat, uitgaande van de periode waar het hier om gaat, te weten 14 februari 2003 tot 1 april 2003, de termijn waarbinnen een nieuwe koe kon worden aangeschaft, beperkt was. Bij het oordeel van het College wordt tevens betrokken de verklaring van appellant omtrent zijn specifieke bedrijfsvoering. In dit kader heeft appellant uiteengezet dat hij een gesloten bedrijf voert, hetgeen betekent dat hij geen koeien van derden betrekt maar uitbreiding dan wel handhaving van zijn veestapel bewerkstelligt door eigen opfok. Voorts kent het College betekenis toe aan de stelling van appellant dat de periode van het jaar die hier aan de orde is, ongeschikt is om een nieuwe koe aan te schaffen. In dit kader heeft appellant genoemd het geldende stalrooster en het als gevolg daarvan bestaande risico van het optreden van stress bij een nieuwe koe om gedurende dat rooster in de stal te worden geplaatst. Door deze omstandigheden was het aldus appellant niet mogelijk om het geleasde melkquotum vol te melken en heeft hij melkopbrengsten moeten missen.

Het College acht hetgeen appellant blijkens het voorafgaande naar voren heeft gebracht niet onaannemelijk en gaat daarvan uit, nu verweerder daartegen geen steekhoudende argumenten heeft ingebracht. In verband hiermede moet worden geconcludeerd dat de weigering van verweerder over te gaan tot vergoeding van de hiervoor vermelde, door appellant opgevoerde schadeposten in rechte niet houdbaar is.

Derhalve is het beroep gegrond en dient de in geding zijnde weigering van schadevergoeding te worden vernietigd.

3.5 Het College ziet aanleiding ter finale beslechting van het geschil, zelf met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb in de zaak te voorzien en in dat kader ook het door verweerder aan appellant bij wijze van schadevergoeding te betalen bedrag vast te stellen, nu daaromtrent door partijen voldoende naar voren is gebracht. Hierbij wordt betrokken dat verweerder de hoogte van het schadebedrag, zoals neergelegd in het rapport van DLV van 4 april 2003, niet heeft betwist. Voorts wordt beslissende betekenis toegekend aan de verklaring van verweerder ter zitting bij het College dat, indien juist is dat van appellant in redelijkheid niet zou kunnen worden gevraagd onverwijld een nieuwe koe aan te schaffen, de door appellant genoemde schade(berekening) kan worden aanvaard. Ook het College ziet geen plaats voor het oordeel dat deze schadeberekeningen niet juist zouden zijn, nu deze deugdelijk zijn onderbouwd door het rapport van DLV, zodat de bevindingen in dit rapport kunnen worden gevolgd. Gelet hierop zal het College het besluit van 2 september 2004 vernietigen in die zin dat alsnog vergoeding wordt toegekend tot de omvang van de geleden schade zoals door appellant gevorderd, bepaaldelijk een bedrag van € 2.087,-- minus het reeds door verweerder uitgekeerde bedrag van € 100,--, aldus in totaal een bedrag van € 1.987,--. Over laatstgenoemd bedrag dient verweerder, gelet op de onrechtmatigheid van het primaire besluit, vanaf 17 februari 2003 ook de door appellant verzochte wettelijke rente te betalen.

3.6 Het College overweegt ten slotte dat het door appellant betaalde griffierecht door de Staat dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, zijnde de kosten van de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

4. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover dit in beroep is aangevochten;

- voorziet in de zaak in dier voege dat alsnog schadevergoeding aan appellant wordt toegekend ten bedrage van € 1.987,--

(zegge: eenduizend negenhonderdzevenentachtig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2003 tot

aan de dag der algehele voldoening, zulks met bepaling dat dit onderdeel van het dictum in de plaats treedt van het

bestreden besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellant, welke kosten worden vastgesteld op € 644,-- (zegge:

zeshonderdvierenveertig euro);

- bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht ad € 136,-- (zegge: honderdzesendertig euro) aan hem wordt vergoed;

- wijst de Staat aan als rechtspersoon die de proceskosten en de griffierechten aan appellant moet vergoeden.

Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. F. Stuurop en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005.

w.g. H.C. Cusell w.g. I.K. Rapmund