Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 03/1477 30 augustus 2005
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie volksverzekeringen
Uitspraak in de zaak van:
Raadgevend Ingenieursburo A B.V., te X, appellante,
tegen
Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. R.E. Groenewold en ing. J. Nijenboer, beiden werkzaam bij verweerders agentschap Senter/Novem.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 17 december 2003, bij het College binnengekomen op 18 december 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 december 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de intrekking van een verklaring als bedoeld in artikel 24 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna ook: WVA).
Bij brief van 24 december 2003 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 3 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 18 maart 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van verweerder diens standpunt hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Artikel 24
(…)
7. Een S&O-verklaring kan worden gewijzigd of ingetrokken indien blijkt dat te harer verkrijging verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op het verzoek een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend zouden zijn geweest. Onjuistheid of onvolledigheid van gegevens of bescheiden die Onze Minister van Economische Zaken bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond opleveren voor wijziging of intrekking van een verklaring. Een S&O-verklaring kan tevens worden gewijzigd of ingetrokken indien blijkt dat de in artikel 25 bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde. De bevoegdheid tot het wijzigen of intrekken van een verklaring vervalt door verloop van vijf jaren na de dagtekening van de verklaring.
(…)
Artikel 25
De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven houdt een overeenkomstig bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij met betrekking tot de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk en de uren welke de daarbij betrokken werknemers hebben besteed aan het speur- en ontwikkelingswerk. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven."
Artikel 2 van de Uitvoeringsregeling administratieve voorschriften S&O-vermindering (hierna: Uitvoeringsregeling) luidt als volgt:
"Artikel 2
De S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven dient een zodanige administratie bij te houden dat daaruit uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin werkzaamheden zijn verricht waarop de verklaring betrekking heeft op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden:
a. de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk;
b. het aantal uren dat de betrokken werknemers, dan wel de betrokken S&O-belastingplichtige aan het verrichte speur- en ontwikkelingswerk per project hebben besteed."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluit van 9 januari 2001 heeft verweerder, appellante een S&O-verklaring verleend voor het project "Kleinschalige Mestverwerking".
- Op 28 mei 2002 heeft bij appellante een bedrijfsbezoek plaatsgehad. Bij dit bezoek is gebleken dat geen projectadministratie aanwezig was waaruit aard, inhoud en voortgang van de door de betrokken ondernemingen aangevraagde S&O-projecten gedurende de betreffende aanvraagperiodes naar voren komen en is meegedeeld dat dit zou betekenen dat de S&O-verklaringen moeten worden ingetrokken. Appellante is vervolgens in de gelegenheid gesteld haar projectadministratie ter beschikking te stellen, waaruit de aard, inhoud en voortgang van de onder meer door appellante aangevraagde projectactiviteiten zijn te herleiden. Partijen hebben hierover vervolgens een aantal malen contact gehad.
- Bij besluit van 13 januari 2003 heeft verweerder de aan appellante verleend S&O-verklaring ingetrokken, omdat geen duidelijke projectadministratie was bijgehouden.
- Bij brief van 21 februari 2003 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
- Op 8 mei 2003 heeft een hoorzitting plaatsgehad.
- Bij brief van 8 mei 2003 heeft verweerder aan appellante de afspraak bevestigd dat zij nogmaals in de gelegenheid wordt gesteld stukken uit de projectadministratie toe te zenden.
- Onder begeleidend schrijven van 20 mei 2003 heeft appellante enkele stukken uit de projectadministratie aan verweerder gezonden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat tijdens een controlebezoek op 28 mei 2002 de op dat moment aanwezige projectadministratie is ingezien en bestudeerd. In het project P1034, Kleinschalige mestverwerking, is samengewerkt door een viertal bedrijven, te weten de Coöperatieve Vereniging voor Mest Be- & Verwerking U.A., MVH Partners in Pollution Control B.V., A Beheer B.V. en appellante. Uit de projectadministratie kon niet worden afgeleid dat door appellante zelfstandig S&O-activiteiten zijn verricht die overeenkomen met de oorspronkelijk aangevraagde projectactiviteiten. Naar aanleiding van deze constatering is appellante in de gelegenheid gesteld alsnog een projectadministratie te overleggen waaruit aard, inhoud en voortgang van de door haar verrichte projectactiviteiten te herleiden is. De in 2001 door appellante verrichte S&O-werkzaamheden konden echter ook na bestudering van de aanvullende informatie niet eenduidig uit de administratie worden afgeleid.
Nadat bij de hoorzitting was gebleken dat appellante over meer stukken beschikte dan die reeds waren overgelegd, is zij nogmaals in de gelegenheid gesteld stukken toe te zenden. Deze stukken dienden inzicht te geven in wat de inbreng van de afzonderlijke bedrijven in de werkzaamheden is geweest en als zodanig appellantes stelling te onderbouwen dat stukken aan meer personen – en dus ook meer inhoudingsplichtigen – toegeschreven kunnen worden.
Ten aanzien van de werkzaamheden van appellante in het kalenderjaar 2001 kon uit de projectadministratie, zoals die is ingezien en overgelegd in de fase voorafgaand aan de intrekkingsbeschikking, niet op eenvoudige en duidelijke wijze worden opgemaakt dat personeel dat bij appellante op de loonlijst stond vermeld, werkzaamheden heeft verricht in het kader van het project.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft aangegeven dat sprake is van een meerjarig onderzoekstraject. Verweerder is altijd vol lof geweest over de manier van administreren en de duidelijke verwijzing naar de projectadministratie in de urenadministratie. Tijdens het laatste controlebezoek was Senter zeer positief over het rapport betreffende diermeelvergisting. De onderzoekswerkzaamheden, met alle laboratoriumnotities en urenstaten zijn door een medewerker van appellante, B, ingevuld. Appellante vindt het vreemd dat de bijdrage door B door verweerder in twijfel wordt getrokken.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 25 WVA juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling dient de S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven, een zodanige administratie bij te houden dat daaruit, voorzover hier van belang, de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden.
Appellante heeft samen met de Coöperatieve Vereniging voor Mest Be- & Verwerking U.A., MVH Partners in Pollution Control B.V. en A Beheer B.V. ervoor gekozen om een gezamenlijke projectadministratie te voeren. Hiertegen bestaat op zichzelf geen bezwaar, mits uit deze projectadministratie op eenvoudige en duidelijke wijze de aard en de inhoud van het door ieder afzonderlijk verrichte speur- en ontwikkelingswerk is af te leiden. De onderhavige procedure spitst zich toe op de vraag of verweerder op juiste gronden heeft geoordeeld dat dit met betrekking tot de door appellante verrichte werkzaamheden niet het geval is. Het College beantwoord deze vraag bevestigend en overweegt dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat de - gezamenlijke - projectadministratie in dit opzicht tekortschiet. Met verweerder moeten worden geoordeeld dat uit de - in het procesdossier - aanwezige stukken niet kan worden afgeleid dat door appellante zelfstandig S&O-activiteiten zijn verricht die overeenkomen met de oorspronkelijke aangevraagde projectactiviteiten. Appellante heeft haar stelling dat zulks wel het geval is, onvoldoende onderbouwd.
Dat verweerder voor de kalenderjaren 1995 en 1998 een S&O-verklaring heeft verstrekt, brengt niet met zich dat hij de verklaring voor kalenderjaar 2001 niet heeft mogen intrekken. Verweerder is bevoegd om per kalenderjaar te onderzoeken of aan alle (administratieve) voorwaarden voor het verlenen van de verklaring is voldaan.
Het beroep op een rapport betreffende diermeelvergisting, opgesteld door MVH Partners in Pollution Control B.V., leidt evenmin tot het door appellante beoogde doel. Appellante heeft erop gewezen dat MHV B.V. geen werknemers in dienst heeft. Dit brengt naar het oordeel van het College evenwel niet met zich dat aldus moet worden aangenomen dat de werkzaamheden ten behoeve van dit rapport door appellante zijn verricht. De stukken uit de projectadministratie die zien op werkzaamheden van B, heeft verweerder op goede gronden niet in de beoordeling meegenomen. Deze stukken heeft appellante pas in bezwaar overgelegd, zodat het bepaalde in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling, ingevolge waarvan de administratie uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal, waarin de werkzaamheden zijn uitgevoerd aanwezig had moeten zijn, een belemmering vormt deze informatie alsnog in aanmerking te nemen.
Waar appellante niet heeft voldaan aan de uit artikel 25 WVA voortvloeiende administratieverplichting, komt verweerder op grond van artikel 24, zevende lid, derde volzin, WVA de bevoegdheid toe tot intrekking van de S&O-verklaring over te gaan. Het College is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder in dit geval niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik had mogen maken.
Het beroep is derhalve ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. J.L.W. Aerts en mr. A.J.C. de Moor-Van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2005.
w.g. M.A. Fierstra w.g. L. van Duuren