Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Tegemoetkoming ex art. 86
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 04/705 6 september 2005
11249 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Tegemoetkoming ex art. 86
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te X, appellante,
tegen
Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T. Stevens, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 25 augustus 2004, op de zelfde dag bij het College binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 juli 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante, gericht tegen een besluit tot toekenning van een tegemoetkoming in de schade van appellante ingevolge de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd), deels gegrond, deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Bij brief van 17 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 29 november 2004 een reactie gegeven op het verweerschrift.
Nadat verweerder bij brief, verzonden 16 februari 2005, nadere stukken in het geding heeft gebracht, heeft appellante bij brief van 8 juni 2005 de gronden van het beroep nader toegelicht en eveneens een aantal stukken overgelegd.
Op 23 juni 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante bij monde van haar vennoot B en verweerder bij monde van zijn gemachtigde de standpunten van partijen nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 86, eerste lid, Gwd wordt uit het Diergezondheidsfonds aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:
a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood;
b. produkten of voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;
c. maatregelen krachtens het bepaalde in artikel 22, tweede lid, onderdeel f en g, zijn toegepast.
In artikel 87 Gwd is - onder meer - bepaald dat, alvorens de dieren op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood of producten en voorwerpen op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt, danwel producten en voorwerpen op grond van artikel 22, tweede lid, onderdeel f, worden vernietigd, de waarde daarvan wordt vastgesteld.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In verband met preventieve ruimingsmaatregelen als bedoeld in artikel 22 Gwd heeft op 5 april 2003 een zogenoemde screening plaatsgevonden op het bedrijf van appellante.
- Op 8 april 2003 zijn de kalkoenen van het bedrijf van appellante gedood.
- Blijkens het op 8 april 2003 opgemaakte taxatieformulier waren op de screeningsdatum 11.611 kalkoenhennen en 14.016 kalkoenhanen aanwezig, die op die datum 10 weken en 3 dagen oud waren. Deze leeftijd is door de taxateur afgerond op 10 weken.
- Bij de ondertekening van voornoemd formulier heeft appellante vermeld dat de dieren op het moment dat zij geruimd werden 10 weken en 6 dagen oud waren en dat er gezegd zou zijn dat niet onder voorbehoud kon worden getekend.
- Bij besluit van 28 april 2003 heeft verweerder de waarde van de geruimde dieren vastgesteld op € 161.656,35 exclusief BTW.
- Bij brief van 7 mei 2003 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen die waardevaststelling en dit bezwaar bij brief van 11 juli 2003 aangevuld met gronden. In het aanvullend bezwaarschrift stelt appellante dat bij de taxatie een verkeerd prijsschema is gehanteerd en dat de dieren 3 dagen na de screening - toen zij dus bijna 11 weken waren - zijn gedood. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij, omdat de dieren een dag voor de ruiming al meer dan een halve dag zonder voer zaten, extra voer heeft moeten bestellen dat niet in de berekening van de schade is opgenomen en vraagt zij zich af wie de schade in verband met de leegstand na de ruiming van bijna 5 maanden vergoedt.
- Op 23 september 2003 is appellante naar aanleiding van haar bezwaar gehoord.
- Bij besluit van 27 april 2004 heeft verweerder een herziene beslissing genomen met betrekking tot de tegemoetkoming als bedoeld in artikel 86 Gwd, onder mededeling dat het bezwaar geacht wordt mede tegen dit besluit gericht te zijn. In dit besluit is de totale tegemoetkoming in de schade van appellante, rekening houdend met een vergoeding voor producten, voorwerpen en een dagvergoeding voor de 3 dagen tussen de screeningsdatum en de ruiming, bepaald op € 169.178,68 exclusief BTW.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gericht tegen de waardevaststelling van de kalkoenen gegrond verklaard op de grond dat bij de eerdere taxatie is uitgegaan van verouderde gegevens. In verband hiermee wordt aan appellante een extra tegemoetkoming toegekend van € 6.242, 54. Het bezwaar tegen de waardevaststelling op de datum van screening, naar beneden afgerond op 6 weken, is ongegrond verklaard, waarbij verweerder er op heeft gewezen dat appellante voor het verschil van drie dagen tussen de screening en het doden van de dieren een dagvergoeding ontvangt.
Met betrekking tot het argument van appellante dat zij vlak voor de ruiming voer heeft besteld, stelt verweerder zich op het standpunt dat appellante niet in aanmerking komt voor vergoeding van de daadwerkelijke voerkosten omdat aan haar een dagvergoeding is toegekend. Voorts stelt verweerder dat de Gwd slechts voorziet in een tegemoetkoming van de schade voor geruimde dieren en onschadelijk gemaakte producten en voorwerpen, zodat de vervolgschade in verband met leegstand niet bij de besluitvorming in de primaire besluiten is betrokken en het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk is.
3.2 In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder hieraan het volgende toegevoegd.
Met betrekking tot de door appellante gestelde schade als gevolg van het vlak voor de ruiming bestelde voer, waarvan het restant van (ruim) 20 ton aanvankelijk zou zijn opgeslagen in silo´s en nadien in opdracht van verweerder in de mest zou zijn verwerkt, stelt verweerder dat voer dat niet onschadelijk is gemaakt in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking komt. De onderhavige schade is ontstaan door de verdachtverklaring van het bedrijf van appellante en de daarmee samenhangende onmogelijkheid dat voer te vervoederen of te vervoeren en derhalve niet ontstaan door de feitelijke ruiming.
Dergelijke schade moet volgens verweerder aangemerkt worden als behorend tot een normaal bedrijfsrisico. Dit volgt ook uit een door verweerder naar aanleiding van de vogelpestcrisis vastgestelde regeling, op grond waarvan overtollig voer gratis kon worden afgevoerd van pluimveebedrijven maar geen vergoeding terzake is vastgesteld. Appellante heeft voorts haar stelling dat zij het voer in opdracht van verweerder door de mest heeft verwerkt niet danwel onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Voor de waarde van de geruimde dieren is de leeftijd op de screeningsdatum bepalend, omdat dan vaststaat dat de dieren geruimd zullen gaan worden en derhalve geen handelswaarde meer hebben. Idealiter vindt de ruiming op de screeningsdatum plaats, maar in de praktijk blijkt dit vaak niet haalbaar. Dit kan er echter niet toe leiden dat een waardevermeerdering gedurende het tijdsverloop tussen de screening/taxatie en de ruiming vergoed zou moeten worden, waartoe verweerder verwijst naar de uitspraak van het College in zaak AWB 99/11 van 28 augustus 2001. Het vergoeden van de toegenomen waarde van de kalkoenen door dat tijdsverloop zou een bevoordeling opleveren ten opzichte van bedrijven die wel onmiddellijk na de screening zijn geruimd. Appellante heeft voor de kosten in verband met dat tijdsverloop een dagvergoeding ontvangen, waardoor zij financieel in de zelfde positie is gebracht als wanneer de ruiming wel direct op de screening was gevolgd.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft tegen het bestreden besluit - zakelijk samengevat - het volgende aangevoerd.
Met betrekking tot het als gevolg van de ruiming resterende voer stelt appellante dat zij in verband met de verlenging met 72 uur van de stand-stillmaatregelen - op grond waarvan onder meer het aanleveren van veevoer op pluimveebedrijven in beginsel verboden was - en de omstandigheid dat haar aanvankelijk op 7 april 2003 was meegedeeld dat haar bedrijf nog niet geruimd zou worden, verplicht was voer voor drie dagen in voorraad te hebben. Omdat het na de ruiming gedurende lange tijd niet duidelijk was wanneer appellante op haar bedrijf weer kalkoenen mocht houden, was het niet zinvol het voer opgeslagen te houden. Bovendien beschikt de voerleverancier van appellante niet over een zuigwagen, waardoor het terugnemen van het voer zeer bewerkelijk zou zijn, terwijl het voer in verband met het warme weer in de zomer van 2003 niet meer verhandelbaar was. Ten onrechte verwijst verweerder in verband met de hier bedoelde schade naar de aan appellante toegekende dagvergoeding. De daadwerkelijke kosten voor het niet meer vervoederde voer zijn aanmerkelijk hoger dan die vergoeding.
Naar de opvatting van appellante dient bij de vergoeding voor de kalkoenen de leeftijd van deze dieren op het moment van de ruiming bepalend te zijn. Aangezien verweerder aan haar bij het besluit van 27 april 2004 alsnog een dagvergoeding heeft toegekend voor de drie dagen na de screening, gaat appellante er in ieder geval van uit dat zij ook recht heeft op een dagvergoeding voor het verschil tussen de leeftijd van 10 weken en de leeftijd ten tijde van de screening; 10 weken en drie dagen.
Tenslotte verzoekt appellante een vergoeding van de rente en de door haar gemaakte juridische kosten, zulks in verband met het feit dat de afhandeling al geruime tijd duurt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich primair toe op de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het kort voor de ruiming door appellante bestelde voer, voorzover niet vervoederd, niet voor vergoeding in aanmerking komt. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
In het bestreden besluit heeft verweerder terzake opgemerkt dat deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt omdat appellante een dagvergoeding heeft ontvangen.
Naar het oordeel van het College heeft appellante terecht aangevoerd dat de voor het tijdsverloop tussen de screening en doding/ruiming van de dieren aan haar toegekende dagvergoeding - derhalve de periode van 5 tot 8 april 2003 - slechts in beperkte mate relevant kan zijn voor de gestelde schade als gevolg van het overtollige voer. Dit lijkt ook in overeenstemming met verweerders nadere standpunt zoals verwoord in het verweerschrift, inhoudend dat de dagvergoeding ruim voldoende is ter compensatie van de opgevoerde 5,5 ton voer van de op 7 april 2003 totaal aangevoerde 25,5 ton voer.
Met betrekking tot de na de ruiming resterende hoeveelheid voer van ruim 20 ton heeft verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het voer niet onschadelijk is gemaakt en derhalve, als behorend tot het normale bedrijfsrisico, niet voor vergoeding in aanmerking komt. Appellante heeft weliswaar gesteld maar aan de hand van de door haar bij brief van 8 juni 2005 overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat zij verplicht was voor tenminste drie dagen voer voorradig te hebben. Evenmin is op grond van de gedingstukken komen vast te staan dat op de datum van levering van het voer aan haar zou zijn meegedeeld dat haar bedrijf de eerste drie dagen nog niet geruimd zou worden.
Ter zitting is zijdens verweerder ter motivering van de onderhavige afwijzing nog toegevoegd - en door appellante in haar brief van 8 juni 2005 overigens erkend - dat naar aanleiding van de vogelpestcrisis een ministeriële regeling tot stand is gekomen, op grond waarvan dergelijk overtollig voer gratis werd afgevoerd van bedrijven die daarvoor in aanmerking wensten te komen en dat bewust is afgezien van (verdere) tegemoetkoming terzake. Gelet op het vorenstaande en voorts gezien het feit dat de onderhavige schade niet op grond van artikel 86 Gwd voor vergoeding in aanmerking komt en evenmin kan worden beschouwd als schade, veroorzaakt door de toepassing van maatregelen als bedoeld in artikel 17 of 21 van die wet en derhalve evenmin op de voet van artikel 91 Gwd voor vergoeding in aanmerking kan komen, heeft verweerder - zij het op andere gronden dan weergegeven in het bestreden besluit - terecht afgezien van vergoeding van de onderhavige schade.
Het vorenstaande brengt het College tot de slotsom dat de in het bestreden besluit gegeven motivering voor de afwijzing van schadevergoeding voor het niet meer vervoederde voer weliswaar ondeugdelijk is, zodat dit besluit op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt, maar tevens dat de rechtsgevolgen van dat besluit in zoverre in stand kunnen blijven.
5.2 Met betrekking tot de vergoeding voor de gedode kalkoenen is verweerder bij het herziene primaire besluit van 27 april 2004 al in zoverre aan appellante tegemoetgekomen, dat daarbij is uitgegaan van een hogere vergoeding per dier zoals door appellante gewenst. Derhalve is te dien aanzien nog uitsluitend in geschil of verweerder op goede gronden is uitgegaan van een leeftijd van de geruimde dieren van - naar beneden afgerond - 10 weken.
Zoals het College reeds eerder (o.m. uitspraak van 28 augustus 2001 in de zaak AWB 99/11) heeft overwogen kan het tijdsverloop tussen het moment waarop vaststaat dat een bedrijf geruimd gaat worden (in het onderhavige geval de screeningsdatum) en de daadwerkelijke ruiming er niet toe leiden dat de waarde van de dieren in opwaartse zin moet worden bijgesteld. Op het moment dat immers duidelijk is dat tot ruiming zal worden overgegaan is van verhandelbaarheid van de dieren en daarmee een waarde in het handelsverkeer immers geen sprake meer, zodat vanaf dat moment evenmin sprake kan zijn van een toename van die handelswaarde. Voorts heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten bij de vergoeding van de schade van de dieren niet uit te gaan van een dagwaarde, maar van de leeftijd in weken en deze in het onderhavige geval naar beneden af te ronden. Hierbij komt dat appellante voor het verschil tussen de screenings- en dodingsdatum van de dieren (derhalve 3 dagen) een dagvergoeding heeft ontvangen. Anders dan appellante stelt valt naar het oordeel van het College niet in te zien waarom toekenning van die vergoeding mee zou brengen dat verweerder gehouden is ook voor de aan de screeningsdatum voorafgaande drie dagen, toen van een op handen zijnde ruiming van het bedrijf nog geen sprake was, een dagvergoeding te voldoen.
5.3 Tenslotte heeft verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden beslist dat de door appellante gestelde gevolgschade geen onderdeel uitmaakt van de ingevolge de Gwd te betalen tegemoetkoming in de schade, zoals bij het primaire besluit van 28 april 2003 en het herziene primaire besluit van 27 april 2004 aan appellante toegekend. Het daartegen gerichte bezwaar is in zoverre dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.4 Gelet op het hiervoor overwogene is het beroep, voorzover gericht tegen de motivering van de afwijzing de schade als gevolg van het niet meer vervoederde voer te vergoeden gegrond, zij het dat gelet op de bij verweer en ter zitting terzake gegeven nadere motivering aanleiding bestaat te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Gelet op artikel 8:74 Awb zal het College bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht van € 273,- door de Staat der Nederlanden wordt vergoed.
5.5 Voor het overige is het beroep van appellante ongegrond. Daargelaten dat van enige juridische kosten aan de zijde van appellante niet is gebleken, ziet het College gelet op het vorenoverstaande geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.
5.6 Beslist wordt als volgt.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep voorzover gericht tegen de motivering van de ongegrond-verklaring van het bezwaar met betrekking tot
de kosten van 20 ton niet vervoederd voer gegrond;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van die ongegrondverklaring in stand blijven;
- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ad € 273,- aan haar wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2005.
w.g. M.A. van der Ham w.g. L. van Duuren