Regeling dierlijke EG-premies
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 05/258 19 oktober 2005
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. ir. J.L. Mieras, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. C. van Brug, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Op 14 april 2005 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 maart 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant, gericht tegen het besluit van 22 juni 2004 van verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies.
Verweerder heeft op 24 mei 2005 een verweerschrift ingediend.
Op 7 september 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is appellant in persoon verschenen en heeft verweerder zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 23 van Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen, luidt als volgt:
"Artikel 23
Gebruik van de premierechten
1. Een producent mag de rechten waarover hij beschikt gebruiken door deze zelf te doen gelden en/of door tijdelijke overdracht aan een andere producent.
2. Wanneer een producent in de loop van een jaar niet ten minste het overeenkomstig lid 4 vastgestelde minimumpercentage van zijn rechten gebruikt, wordt het niet gebruikte deel aan de nationale reserve overgedragen, behalve:
- (…)
- in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen.
3. De tijdelijke overdracht moet altijd voor volledige kalenderjaren en voor ten minste het in artikel 24, lid 1, bedoelde aantal dieren gelden. Na afloop van elke periode van tijdelijke overdracht, die niet langer mag duren dan drie opeenvolgende jaren, krijgt de producent, tenzij definitieve overdracht plaatsvindt, gedurende ten minste twee opeenvolgende jaren al zijn rechten voor zichzelf terug. Wanneer de producent in elk van deze twee jaren niet telkens ten minste het overeenkomstig lid 4 van deze verordening vastgestelde minimumpercentage van zijn rechten gebruikt, ontneemt de lidstaat hem jaarlijks de niet gebruikte rechten en neemt hij deze in de nationale reserve op, behoudens in naar behoren gemotiveerde uitzonderingsgevallen.
(…)
4. Het minimumpercentage voor het gebruik van de premierechten wordt vastgesteld op 70 %.
De lidstaten kunnen dit percentage evenwel verhogen tot 90 %.
(…)"
Bij de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) zoals deze ten tijde van belang luidde, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 6.3
Het minimumpercentage voor het gebruik van premierechten voor zoogkoeien, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van verordening 2342/1999, bedraagt 90."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluit van 19 juni 2001 heeft verweerder met ingang van het verkoopseizoen 2001 het aantal premierechten van appellant met 17,2 verminderd (tot 0).
- Bij besluit van 2 november 2001 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
- Bij uitspraak van 10 januari 2003 heeft het College het tegen dit besluit ingediende beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 november 2001 vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
- Bij besluit van 22 mei 2003 heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van 20 juni 2001 beslist, het bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat appellant met ingang van het verkoopseizoen 2001 beschikt over 17,2 premierechten.
- Op 18 juni 2003 heeft appellant een aanvraag ingediend om zoogkoeienpremie voor acht runderen.
- Bij brief van 25 juni 2003 is van de zijde van verweerder aan appellant, desgevraagd, medegedeeld dat hij voor het verkoopseizoen 2003 de beschikking heeft over 17,2 premierechten.
- Bij brief van 1 augustus 2003 heeft verweerder appellant bericht dat de aanvraag van 18 juni 2003 in ontvangst is genomen, waarbij wordt vermeld dat appellant voor het verkoopseizoen niet over premierechten beschikt.
- Op 28 augustus 2003 heeft appellant verweerder in kennis gesteld van de overdracht van 8,2 premierechten aan C en D.
- Bij besluit van 22 juni 2004 heeft verweerder de aanvraag van 18 juni 2003 afgewezen omdat appellant in het premiejaar 2003 niet over premierechten beschikte.
- Tegen dit besluit heeft appellant op 16 juli 2004 een bezwaarschrift ingediend. Bij dit bezwaarschrift heeft appellant naast honorering van de aanvraag zoogkoeienpremie 2003 verzocht om een schadevergoeding van € 40.000,- voor geleden materiële en immateriële schade ten gevolge van de slechte behandeling door en trage communicatie van de zijde van verweerder.
- Bij brief van 25 september 2004 heeft appellant zijn verzoek om schadevergoeding verhoogd tot een bedrag van
€ 60.000,-.
- Bij besluit van 10 maart 2005 heeft verweerder op het bezwaar beslist. Hierbij heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en aan appellant een subsidie toegekend voor 8 runderen. Voorts heeft verweerder hierbij het verzoek om schadevergoeding afgewezen onder overweging dat er met betrekking tot de bezwaarfase door appellant geen kosten zijn gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
- Bij besluit van 20 mei 2005 heeft verweerder het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen. Hierbij heeft verweerder onder meer het volgende overwogen:
“ Met de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 10 januari 2003, waarin uw beroep uiteindelijk gegrond werd verklaard, had u moeten weten dat u over het oude aantal premierechten van 17,2 beschikte.
Met de herziene beslissing op bezwaar van 22 mei 2003 is u ook door Dienst Regelingen kenbaar gemaakt dat u vanaf 2001 weer over 17,2 premierechten beschikte. U had in ieder geval vanaf dát moment moeten weten dat u over meer premierechten beschikte dan het aantal dieren dat u op uw bedrijf aanwezig had. Er resteerde nog voldoende tijd voor het einde van de aanvraagperiode voor het premiejaar 2003 om het gewenste aantal premierechten te kunnen benutten, hetzij door runderen aan te kopen hetzij door premierechten te verkopen.
U was, gezien het vorenstaande, niet verplicht om premierechten te verkopen. De kosten die u heeft gemaakt kunnen niet worden opgevat als schade veroorzaakt door handelen van Dienst Regelingen.
Ten overvloede merk ik op dat Dienst Regelingen met het verzenden van de brief van 25 juni 2003 niet onrechtmatig heeft gehandeld.”
- Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
In het bestreden besluit wordt met betrekking tot het verzoek van appellant om vergoeding van de door hem opgegeven schadeposten als volgt overwogen:
“ U heeft recht op een vergoeding van kosten die u in bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Het besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 22 december 1993, 763, recentste wijziging opgenomen in Stb. 2002, 113) is aangepast in die zin, dat het inmiddels ook van toepassing is op de kosten als bedoeld in artikel 7:25 lid 2 en 7:28 lid 2 van de Awb en de kosten van deskundigen, tolken, en reiskosten voor vergoeding in aanmerking komen.
Daarnaast komen ook de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, reis- en verblijfkosten van een partij, verletkosten van een partij en de kosten van uittreksels uit de openbare registers voor vergoeding in aanmerking.
Uw claim bestaat uit vergoeding van de financiële en mentale schade welke u in de gehele procedure heeft geleden. Daarnaast verwijst u naar de geestelijke schade die u en uw gezin hebben ondervonden.
Op grond van het bovenstaande kom ik tot de conclusie dat de door u geleden schade, nog los van de hoogte van het door u geclaimde schadebedrag, niet kan worden aangemerkt als kosten zoals bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Aan u kan dan ook geen schadevergoeding kan worden toegekend met betrekking tot de forfaitaire kosten voorprocedure inzake bezwaar.”
Bij het verweerschrift is aangevoerd:
“ Het verzoek om proceskostenvergoeding is terecht afgewezen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Een uurvergoeding van de belanghebbende zelf valt niet onder de voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
Appellant heeft in haar bezwaarschrift en aanvullend in haar beroepschrift een verzoek om schadevergoeding gedaan voor wat betreft de kostenposten van gederfde winst en immateriële schade. Op dit afzonderlijke verzoek is een beslissing genomen waartegen bezwaar openstaat.”
Ter zitting van het College heeft verweerder erop gewezen dat, blijkens het beroep van appellant, de bedoeling van appellant tweeledig is. Enerzijds is zijn intentie in aanmerking te komen voor een vergoeding van de kosten, die hij heeft gemaakt ten behoeve van de bezwaarprocedure. Anderzijds wil hij in aanmerking komen voor een vergoeding van buiten de procedure opgelopen schadeposten. Deze schade zou zijn ontstaan door traag handelen van Dienst Regelingen.
Verweerder meent dat bij de bestreden beslissing op bezwaar terecht is geoordeeld dat de kosten die appellant heeft gemaakt in de bezwaarprocedure niet vallen onder de kosten genoemd in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het beroep dat zich hiertegen richt, acht hij dan ook ongegrond.
Wat betreft het verzoek om schadevergoeding meent verweerder dat dit buiten dit geding valt. Hij bepleit het beroep betreffende dit onderdeel niet-ontvankelijk te verklaren.
4. Het standpunt van appellant
Het geschil over het aantal op naam van appellant geregistreerde premierechten speelt al sinds 1999. Vanwege deze kwestie, waarbij verweerder meer dan eens fouten heeft gemaakt, hebben appellant en zijn echtgenote psychische schade opgelopen. Appellant heeft zich zelfs onder doktersbehandeling moeten stellen, waarbij hem ter behandeling van zijn psychische klachten medicijnen zijn voorgeschreven. Appellant acht gelet op deze psychische schade een schadevergoeding van € 750,- passend.
Voorts heeft verweerder hem pas op 25 juni 2003 bericht over het aantal op zijn naam geregistreerde premierechten. In aanmerking genomen dat de aanvraag om zoogkoeienpremie vóór 30 juni 2003 moest worden ingediend, had appellant onvoldoende tijd om nog voldoende premiewaardige dieren aan te kopen en heeft hij inderhaast binnen enkele dagen een aantal premierechten moeten verkopen omdat deze hem anders vanwege onderbenutting wederom zouden zijn afgenomen. Vanwege deze overhaaste verkoop heeft appellant deze rechten onder de daarvoor geldende marktprijs (onder normale omstandigheden) moeten verkopen en is verweerder gehouden het verschil tussen de verkoopprijs van deze rechten en de reële marktwaarde daarvan te vergoeden, zijnde een bedrag ad € 713,-.
Tenslotte heeft appellant alleen al aan het schrijven van het bezwaarschrift tien uren besteed. Appellant is van oordeel dat hem voor deze uren een vergoeding toekomt van € 250,-.
5. De beoordeling van het geschil
Met het bestreden besluit, waarbij het bezwaar gegrond is verklaard en het besluit van 22 juni 2004 is herroepen, heeft verweerder de subsidieaanvraag van appellant alsnog volledig gehonoreerd. Met betrekking tot de kosten voor dit bezwaar heeft verweerder terecht overwogen dat dit geen kosten zijn die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, omdat het geen kosten voor professioneel verleende rechtsbijstand zijn.
De overige door appellant gestelde schadeposten kunnen in het kader van het onderhavige beroep slechts aan de orde komen indien en voorzover de schade een rechtstreeks gevolg is van het besluit van 10 maart 2005 of van het daarbij herroepen besluit van 22 juni 2004. Naar het oordeel van het College is dit in het onderhavige geval niet aan de orde omdat van een oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en genoemde besluiten geen sprake is.
Met betrekking tot de schade die het gevolg zou zijn van het feit dat appellant premierechten heeft moeten verkopen voor een niet marktconforme prijs, overweegt het College dat deze gedwongen verkoop niet voortvloeit uit het besluit van 22 juni 2004.
Appellant had op grond van de uitspraak van het College van 10 januari 2003 kunnen weten dat hij wederom de beschikking zou krijgen over 17,2 premierechten en had in afwachting van de bevestiging daarvan van de zijde van verweerder runderen kunnen aankopen om voor premie in aanmerking te brengen. Bij besluit van 22 mei 2003 is aan appellant bevestigd dat hij wederom de beschikking had over 17,2 premierechten. Zijn stelling dat hem dit pas op 25 juni 2003, luttele dagen voor het verstrijken van de aanvraagperiode, is medegedeeld, mist dan ook feitelijke grondslag.
Met betrekking tot de door appellant gestelde psychische schade merkt het College op dat het feit dat een ondernemer (ernstig) uit zijn evenwicht raakt door een onzorgvuldige en foutieve beslissing op een door hem ingediende subsidieaanvraag op zichzelf niet een omstandigheid oplevert, die grondslag kan vormen voor een veroordeling tot schadevergoeding. Dat in dit geval bijkomende omstandigheden tot een andere conclusie zouden moeten leiden, is door appellant onvoldoende onderbouwd.
Het beroep moet, gelet op het voorgaande, ongegrond verklaard worden.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005.
w.g. W.E. Doolaard w.g. R.P.H. Rozenbrand