ECLI:NL:CBB:2005:AU7004
public
2015-11-10T12:15:33
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AU7004
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2005-11-08
AWB 04/292
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2005:AU7004
public
2013-04-04T22:54:17
2005-11-29
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2005:AU7004 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 08-11-2005 / AWB 04/292

Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 04/292 8 november 2005

5196 Regeling verbod handel met bepaalde stoffen

behandelde dieren en producten

Uitspraak in de zaak van:

8 appellanten

gemachtigde: aanvankelijk mr. G.W.A. Bernards, advocaat te Veldhoven, nadien

mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg,

tegen

Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellanten hebben bij brief van 7 april 2004, bij het College binnengekomen op 8 april 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 maart 2004.

Bij dat besluit heeft verweerder zijn besluit van 25 oktober 2004 tot opheffing van de ondertoezichtplaatsing (OTP) van het bedrijf met UBN * aan de A-weg te B, gehandhaafd.

Bij brief van 25 mei 2004 hebben appellanten de gronden van hun beroep aangevuld.

Verweerder heeft bij brief van 29 juni 2004 een verweerschrift ingediend en het College op 2 en 6 juli 2004 op de zaken betrekking hebbende stukken doen toekomen.

Op 16 juni 2005 hebben appellanten het College nog een aantal stukken doen toekomen.

Het College heeft de zaken ter behandeling gevoegd met samenhangende zaken en op 30 juni 2005 ter zitting onderzocht, waarbij appellanten bij monde van hun gemachtigde De Rooij en verweerder bij monde van zijn gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen H.J. Keukens, werkzaam bij de Voedsel en Waren Autoriteit.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Nadat in mei 2002 op een aantal varkensbedrijven in Nederland gezondheids-problemen bij zeugen waren geconstateerd, heeft de Algemene Inspectiedienst (AID) een traceringsonderzoek verricht. Uit dit onderzoek bleek dat het brijvoeder van twee van de hiervoor bedoelde bedrijven was geleverd door een onderneming van C. Vervolgens is in de periode van 21 juni tot en met 3 juli 2002 de aanwezigheid van de verboden stof medroxy-progesteron-acetaat (MPA) vastgesteld in diervoeders of grondstoffen daarvan, die onder meer zijn vervoerd naar het bedrijf dat appellanten stellen te exploiteren en aldaar aan de aanwezige varkens zijn vervoederd.

- Het bedrijf aan de A-weg te B met UBN * is bij besluit van 3 juli 2002 op grond van artikel 4 van de Regeling onder toezicht geplaatst (OTP).

- Op 20 september 2002 is tussen het Productschap voor Vee en Vlees (PVV) enerzijds en C en mevrouw D anderzijds voor

- onder meer - het bedrijf met UBN * een overeenkomst gesloten, waarbij C/D ermee akkoord gaan dat de op de betreffende bedrijven aanwezige varkens worden afgevoerd en vernietigd tegen een door het PVV te betalen vergoeding van € 0,44 per kg levend gewicht.

- Bij besluit van 25 oktober 2002, op 30 oktober 2002 uitgereikt aan de bedrijfsleider E, is de OTP opgeheven.

- Appellanten hebben tijdig bezwaar gemaakt tegen voormeld besluit.

- Op 4 februari 2003 zijn appellanten naar aanleiding van hun bezwaren door verweerder gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit heeft verweerder - samengevat - als volgt overwogen

Het onderhavige bedrijf wordt alleen voor rekening en risico van C geëxploiteerd, zodat alleen hij als belanghebbende in de zin van de Awb kan worden aangemerkt. De andere personen dan wel het genoemde samenwerkingsverband van personen is/zijn geen belanghebbende(n) bij het besluit tot opheffing van de OTP.

Dat zij, zoals aangevoerd, varkens kopen en die na het afmesten wederom aan de oorspronkelijke verkoper verkopen, betekent niet dat zij (mede) het bedrijf met UBN * exploiteren. Gelet op deze overwegingen zijn alle anderen dan

C niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaren.

Uitreiking van het besluit tot opheffing van de OTP aan de bedrijfsleider E, is niet op onjuiste wijze geschied.

Voor de weerlegging van de bezwaren van appellante tegen de opheffing van de OTP gelden dezelfde argumenten als voor de oplegging OTP. De bevoegdheid tot het opleggen van een OTP brengt, aldus verweerder, ook de bevoegdheid tot opheffing daarvan mee.

Ten onrechte is betoogd dat het bestreden besluit gepaard had moeten gaan met (een aanbod tot) schadevergoeding. Ten onrechte stellen appellanten dat sprake is van een besluit dat niet in redelijkheid genomen had kunnen worden.

Los daarvan valt niet in te zien dat uit het primaire besluit nadeel kan zijn voortgevloeid. Aan het nadeel dat voortvloeide uit de OTP werd door het besluit tot opheffing juist een einde gemaakt.

De in het kader van de opkoopregeling gesloten overeenkomst naar burgerlijk recht kan in deze bestuursrechtelijke procedure niet aan de orde worden gesteld. Verweerder ziet overigens niet in wat het betoog over het opkopen van varkens kan afdoen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

De duur van de maatregel maakt geen deel uit van het besluit tot opheffing van de OTP, dat overigens is genomen prompt nadat verweerder bekend was geworden dat de laatste varkens voor destructie van het bedrijf waren afgevoerd. Ten overvloede voegt verweerder hieraan toe dat de in de door appellanten aangehaalde brief van mr. Bergkamp van 17 juli 2002 voorgestelde beleidslijn kort nadien niet in overeenstemming bleek met voorwaarden, die de Europese Commissie stelde. Een bestuursorgaan heeft in zulke omstandigheden de vrijheid heeft om zijn beleid te wijzigen.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben - samengevat en voor zover van belang - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Het besluit tot opheffing van OTP is uitgereikt aan de verkeerde persoon, aangezien E niet als kan worden aangemerkt als de houder of eigenaar van de dieren op het onderhavige bedrijf.

Naar de opvatting van appellanten zijn richtlijnen 96/22/EG en 96/23/EG niet volledig en op onjuiste wijze in het Nederlandse recht geïmplementeerd. Dit brengt mee dat de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten (hierna: de Regeling), waarop verweerder zijn vermeende bevoegdheid tot het opleggen en opheffen van een OTP baseert, onverbindend is. Reeds om die reden kan de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende opheffing van de OTP van het onderhavige bedrijf niet in stand kan blijven.

Bovendien heeft verweerder zijn bevoegdheid tot onder meer het opheffen van een OTP overgedragen aan het Productschap voor Vee en Vlees, zodat het primaire besluit onbevoegd genomen is. Ook om die reden zijn verweerders beslissingen tot het opleggen en opheffen van de OTP onrechtmatig en kan het bestreden besluit niet in stand blijven.

Voorts stellen appellanten dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte heeft nagelaten aan hen een schadevergoeding toe te kennen in verband met de als gevolg van de OTP geleden schade. Dit klemt temeer nu de OTP gelet op de brief van 17 juli 2002 van de toenmalige directeur-generaal van verweerders ministerie, mr. Bergkamp, veel eerder had kunnen en moeten worden opgeheven.

5. De beoordeling van het geschil

Het College ziet geen aanleiding verweerder niet te volgen in zijn beslissing appellanten met uitzondering van C niet-ontvankelijk te verklaren in hun bezwaren. In de gegeven omstandigheden ziet het College evenmin aanleiding voor het oordeel dat uitreiking van het besluit tot OTP aan de bedrijfsleider E niet op voldoende geschikte wijze is geschied.

In zijn uitspraak van heden heeft het College het beroep van appellanten tegen het besluit van 22 juli 2004, strekkende tot handhaving van de OTP van het onderhavige bedrijf, ongegrond verklaard. Derhalve ligt in het onderhavige beroep ter beoordeling uitsluitend de (handhaving van de) opheffing van die OTP voor. Dienaangaande overweegt het College als volgt.

Vooropgesteld wordt dat niet valt in te zien dat appellanten door de - handhaving van de - opheffing van de OTP als zodanig in enig rechtens te beschermen belang zijn getroffen.

Het College begrijpt het in beroep aangevoerde betoog van appellanten aldus, dat zij zich op het standpunt stellen dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten bij de (handhaving van de) opheffing van de OTP aan hen een schadevergoeding toekennen.

Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de duur van de maatregel geen deel uitmaakt van een beslissing tot opheffing van de OTP, terwijl in dit beroep evenmin sprake is van een weigering eerder tot opheffing van die OTP over te gaan. Beweerdelijke schade als gevolg van de duur van de maatregel kan derhalve in dit beroep niet aan de orde komen. Overigens is, naar verweerder terecht heeft overwogen, de OTP in dit geval opgeheven op het juiste moment, namelijk toen de laatste onder toezicht geplaatste varkens ter destructie van het bedrijf waren afgevoerd. De brief van directeur-generaal Bergsma van 17 juli 2002 kan daaraan niet afdoen, omdat deze na besprekingen met de Europese Commissie door een nader door de Commissie aangegeven beleidslijn is achterhaald. Verweerder heeft in dit verband terecht gesteld dat het bestuursorgaan in een dergelijk geval de vrijheid heeft om zijn beleid te wijzigen, temeer daar de betrokkenen zo spoedig als mogelijk was op de hoogte zijn gesteld van de zienswijze van de Europese Commissie.

Ten slotte overweegt het College in dit verband dat een verplichting voor verweerder tot schadeloosstelling bij een beslissing tot opheffing van een OTP, reeds gelet op de aard van de beslissing niet aan de orde kan zijn.

De slotsom moet zijn dat het beroep van appellant sub 1 op inhoudelijke gronden en het beroepen van de andere appellanten op formele gronden ongegrond moeten worden verklaard.

Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. M. van Duuren en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005

w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining