Regeling dierlijke EG-premies
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/932 18 november 2005
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. E. Somsen, werkzaam bij Ten Kate & Huizinga Consultants, te Enschede,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Özdemir, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 15 november 2004, bij het College binnengekomen op 16 november 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen een besluit van 2 juli 2003 tot toekenning van een bedrag aan zoogkoeienpremie en een besluit van 29 december 2003 tot wijziging daarvan.
Bij brief van 7 december 2004 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Vervolgens heeft hij op 20 december 2004 een verweerschrift ingediend.
Op 7 oktober 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante het woord is gevoerd door haar gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (Pb L 160, blz. 21), zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1512/2001 van de Raad van 23 juli 2001 (Pb L 201, blz. 1), luidt, voorzover van belang:
“Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). (….)
Artikel 12
1. Het totale aantal dieren waarvoor de speciale premies (…) kunnen worden verkregen, wordt begrensd door toepassing van een veebezettingsgetal van 2 grootvee-eenheden (GVE) per hectare per kalenderjaar. Vanaf 1 januari 2002 geldt een veebezettingsgetal van 1,9 GVE (…). Het veebezettingsgetal geeft de verhouding weer tussen het aantal GVE en het areaal van het bedrijf dat voor de voedering van de dieren van hetzelfde bedrijf wordt gebruikt. (…)
2. Het veebezettingsgetal van het bedrijf wordt vastgesteld op grond van:
a) de aantallen mannelijke runderen, zoogkoeien en vaarzen, schapen en/of geiten waarvoor premieaanvragen zijn ingediend, en het aantal melkkoeien dat nodig is voor de productie van de aan de producent toegekende totale referentiehoeveelheid melk. Voor de omrekening van het aldus verkregen aantal dieren in GVE wordt gebruikgemaakt van de omrekeningstabel in bijlage III;
b) het voederareaal: de oppervlakte van het bedrijf die gedurende het hele kalenderjaar voor de runderveehouderij en de schapen- en/of geitenhouderij beschikbaar is. (…)”
Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 (Pb L 281, blz. 30), voorzover thans van belang, luidt:
“Artikel 31
Veebezettingsgetal
1. Voor elke producent die voor eenzelfde kalenderjaar
- de in artikel 6, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3508/92 bedoelde steunaanvraag "oppervlakten",
en
- ten minste één aanvraag voor een speciale premie of een zoogkoeienpremie
indient, stellen de bevoegde autoriteiten het aantal grootvee-eenheden (GVE) vast dat overeenkomt met het aantal dieren waarvoor een speciale premie of een zoogkoeienpremie kan worden toegekend, rekening houdend met het voederareaal van zijn bedrijf.
(…)
3. Ter bepaling van het aantal dieren waarvoor een premie kan worden toegekend:
a) wordt het overeenkomstig de voorschriften in het kader van het geïntegreerd systeem bepaalde aantal hectaren vermenigvuldigd met het veebezettingsgetal, zoals vastgesteld in artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1254/1999;
b) wordt van het aldus verkregen aantal het aantal GVE afgetrokken dat overeenkomt met het aantal melkkoeien dat nodig is om de op het bedrijf beschikbare referentiehoeveelheid melk te produceren (…) .
De einduitkomst van deze berekeningen is het maximumaantal GVE waarvoor de speciale premie en de zoogkoeienpremie kunnen worden toegekend.”
In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001, houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, (Pb L 327, blz. 11) is onder meer bepaald:
“Artikel 8
Wijzigingen in de steunaanvraag "oppervlakten"
1. Onverminderd het bepaalde in lid 3, mogen na de uiterste datum voor de indiening van de steunaanvraag "oppervlakten" individuele voor de landbouw gebruikte percelen die nog niet in de steunaanvraag waren aangegeven, worden toegevoegd, en wijzigingen met betrekking tot het gebruik of de steunregeling worden aangebracht, voorzover alle krachtens de op de betrokken steunregeling van toepassing zijnde sectorspecifieke voorschriften geldende voorwaarden in acht worden genomen.
2. De toevoeging van percelen landbouwgrond en wijzigingen als bedoeld in lid 1 moeten schriftelijk aan de bevoegde instantie worden medegedeeld tot uiterlijk de datum die voor de inzaai of overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1251/1999 is vastgesteld.
Artikel 12
Verbetering van kennelijke fouten
Onverminderd de voorschriften van de artikelen 6 tot en met 11 kan in geval van een door de bevoegde instantie erkende kennelijke fout, een steunaanvraag te allen tijde na de indiening worden aangepast.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 15 mei 2002 heeft verweerder een formulier “Gecombineerde opgave 2002 voor Landbouwtelling/ Gebruik gewaspercelen / Aanvraag oppervlakten” van appellante ontvangen. Daarbij is 1.35 ha maïs opgegeven voor akkerbouwsteun, voor 1 ha maïs is geen bijdrage gevraagd en verder is 11.50 ha grasland opgegeven met bijdragecode 875 ( geen bijdrage, dan wel HPA-regeling). Naar aanleiding van deze opgave heeft verweerder appellante bij brief van 9 december 2002 onder meer meegedeeld dat voor haar, conform haar opgave, geen voederareaal is geregistreerd.
- Op 23 augustus 2002 heeft appellante op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) een aanvraag ingediend ter verkrijging van premie voor het aanhouden van 6 zoogkoeien.
- Bij besluit van 2 juli 2003 heeft verweerder appellante meegedeeld dat naar aanleiding van haar aanvraag een bedrag van € 218,95 zal worden uitgekeerd. In het besluit heeft verweerder overwogen dat appellante voor haar bedrijf 15 GVE beschikbaar heeft. Daarvan wordt voor melkquotum 14.16 GVE gebruikt, zodat voor zoogkoeienpremie 0.84 GVE resteert. Het aantal dieren waarvoor geen premie wordt toegekend ( niet-aangevraagde dieren) bedraagt 5.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 juli 2003 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 29 december 2003 heeft verweerder zijn besluit van 2 juli 2003 gewijzigd. Het toegekende premiebedrag is herberekend op € 183,92.
- Tegen dit besluit heeft appellante, onder verwijzing naar haar bezwaarschrift van 3 juli 2003, bezwaar gemaakt bij brief van 8 januari 2004.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder € 35,08 aan te veel ontvangen zoogkoeienpremie van appellante teruggevorderd.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 9 maart 2004 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, met toepassing van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht ( hierna: Awb), de bezwaren van appellante, onder de vermelding dat hij het bezwaar van 9 januari 2004 aanmerkt als tevens gericht tegen het besluit tot terugvordering van 4 juni 2004, ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Aangezien appellante in haar aanvraag oppervlakten 2002 geen voederareaal heeft opgegeven is haar een veebezettingsruimte van 15 GVE toegekend. Met haar melkquotum benut appellante reeds 14.16 GVE, zodat slechts 0.84 GVE resteert voor zoogkoeienpremie.
Appellante is, als producent, verantwoordelijk voor het juist invullen van haar eigen aanvraag. De gevolgen van een eventuele onjuiste opgave dienen voor haar rekening te blijven. Slechts indien sprake is van een door LASER erkende kennelijke fout, kan een aanvraag na sluiting van de aanvraagperiode nog worden gewijzigd. Daarvan is volgens verweerder echter in onderhavig geval, gelet op het ter zake gehanteerde werkdocument van de Europese Commissie, geen sprake, nu appellantes aanvraag als zodanig logisch, volledig en consequent is ingevuld.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft zich bij het invullen van de aanvraag oppervlakten vergist. Per abuis heeft zij bij de 11.50 ha grasland de bijdragecode 875 ingevuld. Zij had de code 800 (voederareaal) willen invullen.
Verweerder had moeten begrijpen dat er sprake was van een vergissing. Het aanvragen van zoogkoeienpremie voor 6 dieren, terwijl men melkkoeien aanhoudt die reeds 14.16 GVE benutten, is niet logisch als men een veebezettingsruimte heeft van 15 GVE, omdat geen voederareaal wordt opgegeven.
De aanvraag 2002 is niet logisch en consistent ingevuld als men deze legt naast de aanvragen uit vorige jaren.
Indien appellante verweerders brief van 9 december 2002, waarin meegedeeld wordt dat geen voederareaal is geregistreerd zou hebben ontvangen, had zij onmiddellijk haar vergissing hersteld. Helaas heeft deze brief haar nimmer bereikt.
Tenslotte staan de gevolgen van deze vergissing in geen verhouding tot de ernst van de gemaakte fout. Dit klemt extra nu het systeem van landbouwsubsidies wordt gewijzigd en 2002 een referentiejaar gaat worden.
Ter zitting heeft appellante nog aangevoerd dat het werkdocument van de Europese Commissie nr. AGR49533/2002 (hierna: het werkdocument) spreekt van een kennelijke fout, indien er een tegenstrijdigheid in de aanvraag zit, die wijst op een vergissing. Ten onrechte gaat verweerder er van uit dat er sprake moet zijn van een innerlijke tegenstrijdigheid.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de aan appellante toe te kennen veebezettingsruimte 15 GVE bedraagt zolang voor haar geen voederareaal is geregistreerd. Evenmin is in geschil dat zij met haar melkquotum 14.16 GVE benut.
Het geding spitst zich toe op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door appellante onjuist opgegeven bijdragecode geen kennelijke fout is als bedoeld in artikel 12 van Verordening nr. 2419/2001, zodat de aanvraag op dit punt niet meer kan worden verbeterd.
De Commissie heeft in het werkdocument enkele richtsnoeren gegeven om te bepalen of sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 12 van haar verordening. Als algemene regel geldt dat een kennelijke fout moet worden ontdekt aan de hand van de gegevens in de steunaanvraag. Als kennelijke fouten worden in dit document aangemerkt fouten die direct in het oog springen bij een eerste onderzoek van de steunaanvraag, zoals niet-ingevulde vakjes, fouten (tegenstrijdigheden) die naar aanleiding van een controle op de samenhang worden ontdekt, zoals rekenfouten, en overschrijffouten die met betrekking tot identificatienummers of referentiegegevens bij de toetsing van de aanvraag aan databanken ontdekt worden, zoals verwisseling van cijfers (nummer 169 in plaats van 196).
Zoals het College in zijn uitspraak van 11 juli 2003 (AWB 00/433; www.rechtspraak.nl, LJN AI0376) met betrekking tot de voorloper van het huidige werkdocument heeft overwogen, is het werkdocument niet aan te merken als een verordening, een richtlijn of een beschikking in de zin van artikel 249 EG. Aan het werkdocument komt derhalve geen verbindende kracht toe. Naar zijn inhoud betreft dit werkdocument bovendien niet een limitatief systeem van mogelijke gronden om wijziging van de aanvraag na de sluitingsdatum op grond van een kennelijke fout toe te laten. Dit neemt niet weg dat verweerder de bevoegdheid om aan de hand van het werkdocument, binnen de door Verordening (EG) nr. 2419/2001 getrokken grenzen, een vaste beleidslijn te ontwikkelen, zeker niet ontzegd kan worden.
Vastgesteld moet worden dat aan de hand van de gegevens in de aanvraag oppervlakten niet kan worden ontdekt dat de hierin door appellante vermelde bijdragecode (875) een kennelijke fout betreft. Het stond appellante vrij om haar percelen grasland niet als voederareaal te gebruiken en het is niet de taak van verweerder om zich, bij gebreke aan ongerijmdheden of innerlijke tegenstrijdigheden, bij de beoordeling van die opgave te verdiepen in de eventuele motieven van appellante. Evenmin was verweerder gehouden om bij de beoordeling van de aanvraag eventuele eerdere aanvragen te betrekken. De aanvraag oppervlakten van appellante bevat dan ook geen kennelijke fout.
Appellantes stelling dat de nadelige gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn, kan haar niet baten. Het stond verweerder, gelet op de toepasselijke regelgeving, immers niet vrij om bij zijn besluitvorming uit te gaan van andere gegevens dan die appellante zelf bij haar aanvraag oppervlakten heeft verstrekt.
De eventuele gevolgen van het bestreden besluit voor de toekenning van zoogkoeienpremie als het nieuwe systeem van steun verlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zal zijn ingevoerd kunnen in het kader van dit beroep niet aan de orde komen.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om appellante na afloop van de sluitingsdatum nog in de gelegenheid te stellen haar aanvraag oppervlakten te wijzigen. De stelling van appellante dat zij verweerders brief van 12 december 2002 niet heeft ontvangen kan haar, wat daar ook van zij, niet baten. Immers Op 12 december 2002 was de aanvraagtermijn reeds lang verstreken. Per die datum was wijziging van de aanvraag alleen nog mogelijk bij een kennelijke fout en daarvan is hier, zoals hiervoor uiteengezet, geen sprake.
Hierdoor beschikte appellante, in verband met de benutting van 14.16 GVE voor haar melkquotum, nog over slechts 0.84 GVE voor haar aanvraag zoogkoeienpremie.
Het beroep moet derhalve ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2005.
w.g. F.Stuurop w.g. F.W. du Marchie Sarvaas