ECLI:NL:CBB:2005:AU8308
public
2015-11-11T09:18:11
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AU8308
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2005-12-06
AWB 04/1154
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Plantenziektenwet 4
Plantenziektenwet 5
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2005:AU8308
public
2013-04-04T22:58:37
2005-12-19
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2005:AU8308 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 06-12-2005 / AWB 04/1154

Plantenziektenwet

Besluit bestrijding schadelijke organismen

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 04/1154 6 december 2005

32103 Plantenziektenwet

Besluit bestrijding schadelijke organismen

Uitspraak in de zaak van:

1. de Maatschap A en B,

2. A,

3. B,

allen te X, appellanten,

gemachtigde: mr. A.H. van der Wal, advocaat te Leeuwarden,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigden: mr. J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerder.

1. Het procesverloop

Bij besluit van 2 april 2004 heeft verweerder het verzoek van appellanten om op grond van artikel 4 en 5 van de Plantenziektenwet (Pzw) een schadevergoeding toe te kennen, afgewezen.

Bij besluit van 9 november 2004 heeft verweerder het hiertegen gericht bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 december 2004, bij het College binnengekomen op gelijke datum, beroep ingesteld.

Bij brief van 19 januari 2005 hebben appellanten de gronden van hun beroep ingediend.

Bij brief van 14 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 25 oktober 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ingevolge artikel 3 van de Pzw kunnen ter voorkoming van het optreden en van de verbreiding van schadelijke organismen en ter bestrijding daarvan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld omtrent, onder meer, het behandelen en vernietigen of anderszins onschadelijk maken van, onder meer, planten en plantaardige producten.

2.2 Artikel 4 van de Pzw luidt:

"Onze Minister is bevoegd in gevallen waarin de schade, welke het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 gegeven voorschriften, onevenredig zwaar op een of meer personen zou drukken, uit ’s Rijks schatkist een tegemoetkoming te verlenen in de geleden schade."

Artikel 5 van de Pzw luidt:

"Onze Minister kan, wanneer de toepassing van artikel 3 tot onbillijkheden aanleiding zou geven door of vanwege de directeur op ’s Rijks kosten bepaalde maatregelen tot wering en bestrijding van schadelijke organismen doen nemen.

2.3 In zijn uitspraak van 15 juni 2004 (AWB 03/773, LJN AP3224) heeft het College het beroep van appellanten tegen de beslissing op bezwaar van verweerder van 3 juni 2003 ongegrond verklaard. In deze beslissing heeft verweerder zijn besluiten met betrekking tot een partij aardappelen van appellanten, welke besmet werden beschouwd met het ringrotbacterie, gehandhaafd. Het College heeft in zijn hiervoor genoemde uitspraak overwogen dat, nu niet ter discussie staat dat de in geding zijnde partij met ringrot was besmet, verweerder niet anders kon dan overgaan tot vastlegging van deze partij. Ook indien hij hiertoe eventueel reeds eerder had kunnen besluiten, kan dit niet afdoen aan de rechtmatigheid van het vastleggingsbesluit. Daarbij heeft het College - zonder hier een inhoudelijk oordeel over uit te spreken - overwogen dat het vorenstaande niet met zich brengt dat het appellanten niet vrij zou staan hun standpunt dat onredelijk lang is gewacht met het nemen van het vastleggingsbesluit in ander verband, bijvoorbeeld in het kader van een actie ter verkrijging van financiële compensatie, aan de orde te stellen.

2.4 Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 2 april 2004 een afwijzende beslissing genomen op het reeds van vóór de in rubriek 2.3 genoemde uitspraak - namelijk van 30 september 2002 - daterende verzoek van appellanten om schadevergoeding op grond van artikel 4 en 5 van de Pzw.

2.5 In zijn beslissing op het hiertegen door appellanten ingediende bezwaar heeft verweerder voorop gesteld dat artikel 4 Pzw niet is bedoeld om een vermeende nalatigheid van de overheid te bestraffen. Voor dat laatste staat alleen de civiele weg open. Voorts is verweerder ingegaan op de stellingen van appellanten dat hij te lang heeft gedraald met het nemen van het vastleggingsbesluit en heeft hij geconcludeerd dat appellantes stellingen onjuist zijn. Dat door het tijdstip van de maatregelen in appellantes geval de schade groter is - er was al geplant - doet niet af aan het uitgangspunt dat schade als de onderhavige voor het normale bedrijfsrisico van appellanten komt, aldus verweerder. Het verzoek om toepassing van artikel 5 Pzw heeft verweerder afgewezen op de grond dat het moet gaan om onbillijkheden en voorts om nog uit te voeren bestrijdingsmaatregelen. Het een noch het ander is naar de mening van verweerder het geval.

2.6 Appellanten hebben in beroep betoogd dat juist het dralen van de Plantenziektenkundige Dienst (PD) de schade voor hen wél onevenredig heeft doen uitvallen. Zou de PD immers tijdig het vastleggingsbesluit hebben genomen dan zouden zij het pootgoed natuurlijk niet hebben geplant. Zij menen dat daardoor de schade in hun geval onevenredig uitpakt ten opzichte van met name andere bedrijven die met ringrot uit dezelfde bron zijn geconfronteerd. Voorts zijn zij van mening dat onnodig dralen door de PD niet iets is wat hoort tot hun normale bedrijfsrisico. Voorzover het College mocht oordelen dat toepassing van de maatregelen in appellantes geval niet heeft geleid tot onevenredige schade, menen appellanten dat artikel 5 Pzw had moeten worden toegepast.

2.7 Het College stelt voorop dat de tekst van artikel 4 Pzw, noch de wetsgeschiedenis met betrekking tot dat artikel een aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat met dat artikel beoogd is niet alleen in geval van een rechtmatige overheidsdaad een voorziening te bieden, maar ook in geval van een onrechtmatige overheidsdaad. In zijn hiervoor, onder 2.3 aangehaalde uitspraak heeft het College geoordeeld dat het vastleggingsbesluit en de vervolgbesluiten niet onrechtmatig zijn. Voor de overwegingen, welke daartoe hebben geleid, wordt hierbij naar die uitspraak verwezen. Gevraagd naar zijn standpunt ter zake, heeft de gemachtigde van appellanten ter zitting bevestigd dat van de kant van appellanten niet wordt betwist dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt stelt dat de gevolgen van dit (rechtmatige) vastleggingsbesluit en de vervolgbesluiten tot het normale bedrijfsrisico van appellanten behoren. Het College ziet geen grond om daar anders over te oordelen.

2.8 Uit het standpunt van appellanten, zoals hiervoor onder 2.7 gepreciseerd, volgt dat de schade, waarvoor zij vergoeding vragen omdat deze naar hun mening onevenredig zwaar op hen drukt, niet het gevolg is van - door middel van rechtmatige besluiten - toepassen van krachtens artikel 3 Pzw gegeven voorschriften, maar van het beweerdelijk niet tijdig nemen van de besluiten ter toepassing van die voorschriften. Door het te laat nemen van die rechtmatige besluiten aan hun verzoek om schadevergoeding ten grondslag te leggen, leggen appellanten in casu naar het oordeel van het College niet een rechtmatige, maar een onrechtmatige daad van verweerder ten grondslag aan hun verzoek om schadevergoeding ex artikel 4 Pzw. Zoals hiervoor is overwogen, biedt artikel 4 Pzw niet de basis voor het toekennen van schadevergoeding in dergelijke gevallen. Voor het verkrijgen van een antwoord op de vraag of verweerder een onrechtmatig daad heeft gepleegd door niet eerder te beslissen dan hij heeft gedaan - en aldus voor het, bij een eventueel bevestigende beantwoording van die vraag, verkrijgen van een grondslag voor het in rechte vorderen van schadevergoeding - zal door appellanten de civielrechtelijke weg bewandeld moeten worden.

2.9 Verweerder heeft derhalve reeds op de hiervoor onder 2.8 aangeduide grond terecht het verzoek om schadevergoeding ex artikel 4 Pzw afgewezen, zodat het College aan een beoordeling van de overige argumenten van partijen met betrekking tot de toepassing van laatstgenoemd artikel niet toekomt. Met betrekking tot het verzoek van appellanten, voorzover dit steunt op artikel 5 Pzw, heeft verweerder naar het oordeel van het College in het bestreden besluit genoegzaam toegelicht dat dit artikel naar zijn aard in dit geval geen toepassing kan vinden, omdat de in dit artikel bedoelde uitvoeringsmaatregel in het geheel niet aan de orde is in dit geval. Appellanten hebben niets aangevoerd op dit punt dat tot een ander oordeel zou kunnen leiden.

2.10 De conclusie moet zijn dat het beroep van appellanten ongegrond is. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

3. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.H.W. de Planque, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 december 2005.

w.g. B.Verwayen w.g. A. Graefe