Algemene wet inzake rijksbelastingen
Anti-dumpingheffing
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/467 2 december 2005
23510 Algemene wet inzake rijksbelastingen
Anti-dumpingheffing
Uitspraak in de zaak van:
A Customs Agency B.V., te Rotterdam, appellante,
gemachtigden: R.F.R. Hoekstra, F. van der Hoogt, K. Winters en mr. M. van Nieuwland, allen werkzaam bij Deloitte Belastingadviseurs B.V.,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. W.A.M. Uhlenbroek en mr. J.C. van der Net, beiden werkzaam bij Douane Rotterdam.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2004 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Douane district Rotterdam (hierna: de inspecteur) namens verweerder het verzoek van appellante afgewezen om de door haar betaalde antidumpingheffingen voor de invoer van schoenen terug te betalen.
Bij besluit van 22 april 2004 heeft de inspecteur namens verweerder het bezwaar ongegrond verklaard dat appellante bij brief van 4 maart 2004, ingekomen op 5 maart 2004, hiertegen heeft gemaakt.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 mei 2004, bij het College binnengekomen op 1 juni 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 juni 2004 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 13 augustus 2004, gecorrigeerd bij brief van 19 augustus 2004, heeft de inspecteur namens verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 augustus 2005 heeft de inspecteur namens verweerder gereageerd op de griffiersbrief van 25 juli 2005.
Op 21 oktober 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar van de gemachtigden van appellante F. van der Hoogt en mr. M. van Nieuwland zijn verschenen, alsmede de gemachtigden van verweerder.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 In artikel 22c, tweede lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald dat de Minister van Economische Zaken bevoegd is een beslissing te nemen op een verzoek om terugbetaling van antidumpingheffingen, bedoeld in artikel 886 van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek. Deze bevoegdheid berust nu bij de Staatssecretaris. Bij besluit van 13 januari 2000/WJZ/JZ 99006944 (Stcrt. 2000, 11) is deze bevoegdheid, inclusief de bevoegdheid om te beslissen op bezwaarschriften, gemandateerd aan de inspecteur.
2.2 Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren gericht tegen de weigering om antidumpingheffingen terug te betalen, ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft verweerder daartoe overwogen dat de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (uitspraak van 9 september 2003, kenmerk 01/90114 DK, vindplaats www.rechtspraak.nl, LJN AQ4245) heeft bepaald dat het in het geding zijnde schoeisel moet worden ingedeeld onder de tariefpost 6404 1990 90, en dat hij geen enkele reden ziet om hiervan af te wijken.
2.3 Appellante betoogt dat verweerder is uitgegaan van een verkeerde tariefindeling en dat de ingevoerde schoenen moeten worden aangemerkt als strandschoenen als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, van Verordening (EG) nr. 2155/97 van de Raad van 29 oktober 1997 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaald schoeisel met bovendeel van textiel, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Indonesië, en tot definitieve correctie van het ingestelde voorlopige recht. Voor strandschoenen geldt ingevolge die Verordening geen antidumpingrecht, zodat appellante voor de invoer ervan ten onrechte antidumpingheffingen heeft betaald.
2.4 Met de Douanekamer is het College van oordeel dat de door appellante ingevoerde schoenen niet kunnen worden aangemerkt als strandschoenen als bedoeld in Verordening (EG) nr. 2155/97. De door appellante aangevoerde argumenten, wat daar verder ook van zij, doen er niet aan af dat de door appellante ingevoerde schoenen twee stroken textiel hebben, terwijl volgens de Verordening - ook bij vergelijking van de verschillende taalversies - alleen schoeisel met één strook textiel onder de omschrijving van strandschoenen valt. Om die reden is het College van oordeel dat verweerder het verzoek om terugbetaling van de door appellante betaalde antidumpingheffingen terecht heeft afgewezen.
2.5 Gezien het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.6 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. J.A. Hagen en mr. F. Stuurop, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2005.
w.g. C.J. Borman w.g. M.B.L. van der Weele