Regeling dierlijke EG-premies
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/793 28 december 2005
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A en B, te C, appellanten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Özdemir, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 21 september 2004, bij het College binnengekomen op 23 september 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 31 augustus 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellanten tegen een besluit van 4 juni 2004, genomen op grond van de Regeling dierlijke EG-premies.
Bij brief van 26 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 9 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij A en de gemachtigde van verweerder hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In artikel 6.1 van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) is onder meer het volgende bepaald:
"Voor een premie komen slechts zoogkoeienproducenten in aanmerking die:
a. (…) dan wel
b. (…), en
c. gedurende tenminste zes maanden, te rekenen vanaf de dag volgend op die van ontvangst door LASER van de aanvraag, op het bedrijf een aantal zoogkoeien houden dat tenminste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen houden dat tenminste gelijk is aan 15% van het aantal zoogkoeien waarvoor de premie is aangevraagd.
d. Het in onderdeel c genoemde minimum aantal vaarzen geldt niet voor een producent die voor minder dan 14 zoogkoeien premie aanvraagt."
In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, (Pb L 327, blz. 11) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
Artikel 38
Kortingen en uitsluitingen met betrekking tot runderen waarvoor steun wordt aangevraagd
1. Wanneer met betrekking tot een steunaanvraag in het kader van de steunregelingen voor rundvee een verschil wordt vastgesteld tussen het aangegeven aantal dieren en het geconstateerde aantal dieren in de zin van artikel 36, lid 3, wordt het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken premieperiode op grond van die regelingen aanspraak kan maken gekort met het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage, wanneer ten aanzien van niet meer dan drie dieren onregelmatigheden worden vastgesteld.
2. Wanneer ten aanzien van meer dan drie dieren onregelmatigheden worden vastgesteld, wordt het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken premieperiode op grond van die regelingen aanspraak kan maken, gekort:
a) met het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage, indien dit niet groter is dan 10 %, of
b) met tweemaal het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage, indien dit groter is dan 10 %, maar niet groter dan 20 %.
Indien het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage groter is dan 20 %, wordt het op grond van die regelingen toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 36, lid 3, aanspraak zou kunnen maken, voor de betrokken premieperiode geweigerd.
Wanneer het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage groter is dan 50 %, wordt het bedrijfshoofd bovendien tot een bedrag dat gelijk is aan het op grond van de eerste alinea geweigerde bedrag, nogmaals uitgesloten van de steun. Dit bedrag wordt verrekend met de betalingen in het kader van de steunregelingen voor rundvee waarop hij aanspraak kan maken op grond van aanvragen die hij indient in de drie kalenderjaren die volgen op het kalenderjaar waarin het verschil wordt vastgesteld.
3. Ter bepaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde percentages wordt het totaal van de dieren waarvoor in de betrokken premieperiode op grond van alle steunregelingen voor rundvee steun wordt aangevraagd en ten aanzien waarvan onregelmatigheden worden vastgesteld, gedeeld door het totaal van alle in de betrokken premieperiode geconstateerde runderen.
4. Wanneer het verschil tussen het aangegeven aantal dieren en het geconstateerde aantal dieren in de zin van artikel 36, lid 3, is toe te schrijven is aan een opzettelijke onregelmatigheid, wordt het op grond van de betrokken steunregelingen toe te kennen steunbedrag waarop het bedrijfshoofd overeenkomstig artikel 36, lid 3, aanspraak zou kunnen maken, voor de betrokken premieperiode geweigerd.
Wanneer het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage groter is dan 20 %, wordt het bedrijfshoofd tot een bedrag dat gelijk is aan het op grond van de eerste alinea geweigerde steunbedrag, nogmaals uitgesloten van de steun. Dit bedrag wordt verrekend met de betalingen in het kader van de steunregelingen voor rundvee waarop hij aanspraak kan maken op grond van aanvragen die hij indient in de drie kalenderjaren die volgen op het kalenderjaar waarin het verschil wordt vastgesteld."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij aanvraag, gedagtekend 20 augustus 2002, door verweerders dienst LASER ontvangen op 23 augustus 2002, hebben appellanten zoogkoeienpremie voor het premiejaar 2002 aangevraagd voor zes zoogkoeien.
- Bij brief van 31 oktober 2002 heeft verweerder appellanten meegedeeld dat de aanvraag met ontvangstdatum 23 augustus 2002 in behandeling is genomen en dat ze na afloop van de aanhoudperiode van 6 maanden nader bericht zullen ontvangen over de beoordeling van de aanvraag.
- Bij besluit van 2 juli 2003 heeft verweerder de aanvraag goedgekeurd.
- Bij besluit van 27 november 2003 heeft verweerder zijn besluit van 2 juli 2003 herzien. Op grond hiervan dienden appellanten een bedrag van € 153,26 terug te betalen, hetgeen zij hebben gedaan.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder zijn eerdere besluiten opnieuw herzien. Omdat vier van de zes runderen op 20 februari 2003 zijn geslacht, is voor deze dieren niet aan de aanhoudverplichting voldaan. Gevolg hiervan is dat voor deze dieren geen recht op zoogkoeienpremie bestaat. Gelet op de geconstateerde onregelmatigheden heeft verweerder voor de twee runderen die wel voor steun in aanmerking komen, kortingen opgelegd, terwijl eveneens kortingen zijn opgelegd ten aanzien van de reeds uitgekeerde slachtpremie volwassen runderen en de premie mannelijke runderen. Per saldo bedraagt de vordering € 1.906,63.
- Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 juni 2004 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten vinden het onterecht dat in de vordering melding wordt gemaakt van een eerdere vordering van € 153,26, welke reeds was voldaan.
Appellanten zijn daarnaast van mening dat verweerder een van de runderen ten onrechte niet voor premie in aanmerking heeft gebracht. Het betreffende rund is weliswaar ook op 20 februari 2003 geslacht, maar viel niet onder de aanvraag voor slachtpremie.
Voorts stellen appellanten zich op het standpunt dat nooit duidelijke informatie over de aanhoudperiode en de begindatum daarvan is gegeven.
Ter zitting hebben appellanten naar voren gebracht dat zij de sanctie van bijna tweeduizend euro niet in verhouding vinden staan tot de ernst van de overtreding. Slechts voor een paar koeien is voor maar een paar dagen de aanhoudperiode niet helemaal gehaald. Appellanten hebben hiervan geen voordeel gehad. De vordering van verweerder bedraagt veel meer dan het bedrag van € 1.160,44 dat appellanten aan zoogkoeienpremie in 2002 hadden kunnen krijgen wanneer zij wel aan alle voorwaarden hadden voldaan.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter zitting is gebleken dat over de eerdere vordering van € 153,26, welke reeds door appellanten was voldaan, tussen partijen geen verschil van mening bestaat. In het besluit van 4 juni 2004 is met deze terugbetaling al rekening gehouden. Deze kwestie behoeft derhalve geen verdere bespreking.
5.2 Ter zitting is voorts gebleken dat appellanten in de veronderstelling verkeerden dat voor het rund met ID-code 203794197 geen aanhoudpremie was aangevraagd. Appellanten hebben daarbij verwezen naar een mutatielijst waarop staat dat dit rund op 25 maart 2002 is vervangen door een dier met ID-code 119994766. Uit de aanvraag die door verweerder op 23 augustus 2002, derhalve ruim na 25 maart 2002 is ontvangen, blijkt echter wel degelijk dat appellanten aanhoudpremie hebben aangevraagd voor het dier met ID-code 203794197. De grief van appellanten moet derhalve worden verworpen.
5.3 De grief dat appellanten nooit duidelijke informatie over de aanhoudpremie en de begindatum daarvan is gegeven, faalt. Appellanten dienen zich zelf op de hoogte te stellen van de voorwaarden van de regeling waaraan zij deelnemen. Voorts heeft verweerder in de brief van 31 oktober 2002 de juiste informatie verstrekt.
5.4 Ook de klacht over de onevenredigheid tussen de sanctie en de ernst van de overtreding wordt verworpen. De in geding zijnde sanctie is geheel conform artikel 38 van Verordening (EG) nr. 2419/2001. De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft in dit artikel een systeem van sancties neergelegd dat hogere sancties stelt naarmate de ernst van de overtreding zwaarder wordt geacht. Daarbij is ervoor gekozen om bij onregelmatigheden ten aanzien van meer dan drie dieren kortingen toe te passen op het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken steunperiode op grond van alle steunregelingen voor rundvee aanspraak zou kunnen maken. Het College ziet geen reden dit systeem als zodanig onevenwichtig of onevenredig te achten. Weliswaar pakt de sanctie in het geval van appellanten stevig uit, maar feit is dat bij vier van de zes koeien onregelmatigheden zijn vastgesteld. De hierbij behorende sanctie was bovendien vooraf kenbaar.
5.5 De conclusie is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. R.P.H. Rozenbrand