EG-steunverlening akkerbouwgewassen
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/462 21 december 2005
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. F.S. Cooke, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Appellant heeft bij brief van 25 mei 2004, bij het College binnengekomen op 28 mei 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 april 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant, gericht tegen een besluit van 15 januari 2004 tot gedeeltelijke weigering van subsidie krachtens de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) voor 2003, ongegrond verklaard.
Bij brief van 3 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 november 2005 heeft appellant een nader stuk ingediend.
Op 16 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder hun standpunten hebben toegelicht. Verweerders gemachtigde werd bijgestaan door drs. M. Honig, werkzaam bij GeoRas.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Artikel 3 van de Regeling, zoals deze gold ten tijde van belang, bepaalt dat aan producenten van akkerbouwgewassen die een aanvraag oppervlakten indienen, door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit jaarlijks ter zake van met akkerbouwgewassen ingezaaide oppervlakten of braakgelegde oppervlakten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1251/1999, Verordening (EG) nr. 3508/92, Verordening (EG) nr. 2419/2001, Verordening (EG) nr. 2316/1999, Verordening (EG) nr. 2461/1999, deze regeling en het overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 opgestelde regioplan, subsidie wordt verstrekt.
Uit artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1672/2000, in samenhang gelezen met artikel 2, eerste lid, en bijlage I, onder 1, van Verordening (EG) nr. 2316/1999, volgt dat voor grond die op 31 december 1991 ten minste vijf jaar als blijvend grasland in gebruik was, geen subsidie wordt verstrekt.
2.2 Verweerder heeft de bezwaren ongegrond verklaard, omdat perceel 2 in de periode 1987-1991 blijvend grasland was. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op satellietbeelden en de bevindingen van GeoRas daarover.
2.3 In beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat verweerder de bevindingen van GeoRas niet had mogen volgen, omdat deze niet op een inzichtelijke wijze tot stand zijn gekomen.
De interpretatie van satellietbeelden vergt een niet geringe mate van deskundigheid. Het is in vele gevallen niet mogelijk om met behulp van een simpel schema op basis van de daarop zichtbare kleurverschillen tot een eenduidige conclusie over de aanwezigheid van bepaalde beplanting op een bepaald moment te geraken. Dat neemt niet weg dat er betrouwbare informatie aan valt te ontlenen.
GeoRas is een door de Europese autoriteiten gecertificeerd bedrijf dat de door de Europese Commissie beschikbaar gestelde satellietbeelden volgens vaste procedures interpreteert. Indien op basis daarvan niet kan worden vastgesteld dat een perceel op 31 december 1991 anders dan als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was en dat derhalve voor dat perceel op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999 een betalingsaanvraag kan worden ingediend, mag van de aanvrager verwacht worden dat deze de premiewaardigheid van het perceel alsnog aannemelijk maakt.
De aanvrager kan dit allereerst doen door gemotiveerd aan te voeren dat verweerder en/of GeoRas ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de beelden onvoldoende grondslag bieden om een perceel premiewaardig te achten. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aanwijsbaar beelden van een verkeerd perceel bestudeerd zijn of als de beelden verkeerd geïnterpreteerd zijn en wel degelijk uitwijzen dat sprake is geweest van een gebruik anders dan als bedoeld in artikel 7.
De aanvrager kan de premiewaardigheid van een perceel voorts aannemelijk maken door feiten of omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het perceel in een of meer referentiejaren niet alleen als grasland in gebruik is geweest. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een stuk wordt overgelegd waaruit blijkt dat op het perceel in één van de referentiejaren een akkerbouwgewas is geteeld, zeker als dit gebruik in overeenstemming met de beelden kan worden gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan daarbij geen vorm van bewijs op voorhand worden uitgesloten en dient bij de waardering van het aangebrachte bewijs rekening gehouden te worden met het feit, dat het tijdsverloop na de periode 1987-1991 de mogelijkheid van bewijslevering ongunstig beïnvloedt. Het bewijs van een ander gebruik dan uit de satellietbeelden wordt afgeleid, kan in beginsel alleen per perceel geleverd worden.
Uitgangspunt bij de beoordeling is in beide gevallen dat het niet aan verweerder is overtuigend te bewijzen dat een perceel niet premiewaardig is, maar aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat een voor subsidie opgegeven perceel premiewaardig is. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager te onderbouwen dat hij voor de door hem aangevraagde subsidie in aanmerking komt, zodat van hem bewijs ter zake mag worden gevraagd. Verweerder neemt dan ook op goede gronden het standpunt in dat hij na controle geen steun mag verstrekken als er niet van kan worden uitgegaan dat het daarvoor in aanmerking gebrachte perceel aan de voorwaarden voldoet.
2.4 In dit geval was perceel 2 volgens de satellietbeelden, zoals geïnterpreteerd door GeoRas, in de periode 1987-1991 in gebruik als blijvend grasland.
De door appellant als tegenbewijs aangevoerde meitellingen tonen weliswaar aan dat op landerijen van het bedrijf van Maatschap C - op hetzelfde adres gevestigd als het bedrijf van appellant - in de jaren 1987-1991 akkerbouwgewassen zijn geteeld, maar niet dat die teelt juist op perceel 2 plaatsvond. Ook uit de door appellant overgelegde nota's blijkt dat in 1987 maïs is geteeld, maar niet dat die teelt juist op perceel 2 plaatsvond. De door appellant ter zitting overgelegde foto's kunnen hem evenmin baten, aangezien die foto's ofwel niet dateren uit de periode 1987-1991, ofwel niet zijn gemaakt van perceel 2.
Appellant heeft betoogd dat er sinds 1985 op perceel 2 vruchtwisseling heeft plaatsgevonden en in elk geval in 1988 en 1989 snijmaïs op het perceel is geteeld. Hij voert als bewijs voor de teelt van snijmaïs in de jaren 1988 en 1989 twee luchtfoto's van die jaren aan, waarop volgens hem uit de grijsschakering van (een deel van) perceel 2 kan worden afgeleid dat daar akkerbouwgewassen zijn geteeld. Dit bewijs kan echter niet worden aanvaard. Verweerder heeft terecht in het bestreden besluit overwogen dat het feit dat een deel van het perceel licht van kleur is, nog niet meebrengt dat het perceel met een akkerbouwgewas beteeld is geweest.
Ten aanzien van de door appellant overgelegde verklaring van D van 31 oktober 2005 moet worden vastgesteld dat deze verklaring niet wordt ondersteund door ander bewijs. Voorts wijkt de verklaring in het bijzonder wat betreft de situatie op 2 september 1988, de trouwdag van appellant, af van het satellietbeeld van 9 september 1988 waaruit op grond van de interpretatie door GeoRas duidelijk kan worden afgeleid dat het perceel destijds grasland was.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan evenmin slagen. In het besluit ten aanzien van de heer E was het onderhavige perceel niet in geding. Dat in dat geval de ingebrachte bewijsmiddelen voor verweerder voldoende zijn geacht om van de premiewaardigheid van het betrokken perceel uit te gaan, brengt niet mee dat verweerder op basis van de bewijsmiddelen in de onderhavige zaak tot premiewaardigheid van perceel 2 had moeten besluiten.
Gezien het bovenstaande acht het College onvoldoende aannemelijk gemaakt dat perceel 2 in de jaren 1987-1991 anders dan als grasland in gebruik is geweest.
2.5 Over het betoog van appellant dat verweerder voor 2002 nog subsidie heeft toegekend voor perceel 2, oordeelt het College het volgende. Op grond van het bepaalde in artikel 18, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001, is verweerder verplicht ieder jaar vijf procent van de aanvragen om akkerbouwsteun aan een gedegen onderzoek te onderwerpen. Van dat onderzoek, dat mede met behulp van teledetectie kan plaatsvinden, kan deel uitmaken een onderzoek naar het gebruik van de opgegeven percelen op 31 december 1991, in verband met het bepaalde in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1251/1999.
Uit de stukken kan worden afgeleid dat verweerder de aanvraag van appellant voor 2002 minder fijnmazig heeft gecontroleerd, waarbij verweerder het perceel volledig heeft aangemerkt als akkerland en mede op die grond de eerdere aanvraag van appellant heeft goedgekeurd. Deze omstandigheden staan er echter niet aan in de weg dat verweerder de aanvraag voor 2002 toetst aan meer gedetailleerde controlegegevens als satellietbeelden. Dat verweerder voor 2002 nog subsidie heeft toegekend, kan er dan ook niet toe leiden dat verweerder de voor 2003 aangevraagde subsidie niet mocht weigeren.
2.6 Gezien het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.7 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. C.M. Wolters en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005.
w.g. W.E. Doolaard w.g. M.B.L. van der Weele