Wet goederenvervoer over de weg
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Vijfde enkelvoudige kamer
AWB 05/117 29 december 2005
14000 Wet goederenvervoer over de weg
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: mr. U.R. Slangenberg, advocaat te Winschoten,
tegen
Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organistatie (NIWO), verweerster,
gemachtigden: mr. P.Th.J.M. Hamilton en R.A. Scherpenisse, werkzaam bij verweerster.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 9 februari 2005, bij het College binnengekomen op 10 februari 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 17 januari 2005.
Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag om vergunning voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer in verband met een wijziging van de rechtsvorm van zijn onderneming.
Bij brief van 10 maart 2003 heeft verweerster een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij fax van 7 november 2005 en 16 november 2005 heeft appellant nadere stukken overgelegd.
Op 17 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij van de kant van appellant, zoals door hem aangekondigd, niemand is verschenen. Verweerster was vertegenwoordigd door haar gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet goederenvervoer over de weg is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 8
1. Een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer wordt verleend indien wordt voldaan aan de eisen van:
a. betrouwbaarheid, door degene die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het beroepsvervoer of indien deze leiding bij meer personen berust, door ieder van hen;
b. kredietwaardigheid, door de ondernemer of indien meer natuurlijke personen gezamenlijk als ondernemer optreden, door hen gezamenlijk; en
c. vakbekwaamheid, door degene die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het beroepsvervoer of indien deze leiding bij meer personen berust, door ten minste een van hen.
(…)
Artikel 9
1. Een communautaire vergunning wordt slechts verleend en is na verlening slechts geldig, indien de aanvrager van die vergunning in het bezit is van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer (…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 4 juli 2002 heeft appellant bij verweerster een aanvraag ingediend om vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer in verband met een wijziging van de rechtsvorm van zijn onderneming.
- Bij besluiten van 12 september 2002 heeft verweerster deze aanvragen voor vergunningen afgewezen op de grond dat niet aannemelijk werd gevonden dat B - zij wordt geacht de vakbekwaamheid in te brengen - degene is die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de vervoerswerkzaamheden van aanvragers onderneming.
- Bij brief van 22 oktober 2002 heeft appellant hiertegen bezwaar gemaakt.
- Op 19 maart 2003 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- Bij brief van 17 oktober 2003 heeft verweerster om aanvullende gegevens met betrekking tot B verzocht die appellant bij brief van 11 februari 2004 heeft verstrekt.
- Bij brief van 4 november 2004 heeft verweerster appellant verzocht om stukken te overleggen met betrekking tot de omzetting van de eenmanszaak naar een v.o.f.
- Bij brief van 16 november 2004 heeft verweerster gerappelleerd en erop gewezen dat een beslissing op bezwaar zal worden genomen op basis van de beschikbare gegevens, indien appellant de stukken over de rechtsvormwijziging niet uiterlijk vóór 15 december 2004 overlegt.
- Op 17 januari 2005 heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
- Op 28 januari 2005 is de vennootschap A Transport v.o.f. opgericht met B en appellant als vennoten.
- Op 15 april 2005 is B overleden.
- Op 1 augustus 2005 heeft appellant de commanditaire vennootschap A Transport opgericht met C als commanditaire vennoot.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster de bezwaren ongegrond verklaard en hiertoe onder meer het volgende overwogen.
Op grond van de beschikbare gegevens is niet aannemelijk dat B degene is die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de vervoerswerkzaamheden.
Appellant heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de v.o.f. met B als vennoot inmiddels is opgericht.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat op 28 januari 2005 de vennootschap A V.O.F. is opgericht met appellant en B als vennoten. B brengt de vakbekwaamheid in de onderneming in. Appellant meent dat hij thans voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsgoederenvervoer en dat de vergunning daarom zou moeten worden verleend.
Na het overlijden van B heeft appellant een commanditaire vennootschap opgericht met C. Zij voldoet aan de eis van vakbekwaamheid.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat het er - bij gebreke aan voldoende harde feiten omtrent het tegendeel - vanuit gaat dat appellant ook na de oprichting van de commanditaire vennootschap A Transport op 1 augustus 2005 nog procesbelang heeft bij het beroep dat hij heeft ingesteld tegen het besluit van verweerster van 17 januari 2005.
Naar het oordeel van het College heeft verweerster het bestreden besluit op goede gronden genomen. Het College overweegt hiertoe het volgende.
Appellant heeft tegen het oordeel van verweerster dat niet aannemelijk was dat B degene was die permanent en daadwerkelijk leiding gaf aan de vervoerswerkzaamheden geen beroepsgronden aangevoerd.
Met hetgeen appellant heeft aangevoerd, de oprichting van de vennootschap v.o.f. A Transport met appellant en B op 28 januari 2005 kan het College bij de beoordeling van het beroep geen rekening houden. Dit feit is pas na het bestreden besluit voorgevallen. De rechtmatigheid van een besluit wordt in beroep beoordeeld naar het tijdstip dat voor de beslissing van het bestuursorgaan relevant was, hier het tijdstip van het bestreden besluit.
Hetzelfde geldt met betrekking tot de oprichting van de commanditaire vennootschap A Transport op 1 augustus 2005. Ook dit feit is bij de beoordeling van de vraag of verweerster haar beslissing tot weigering van de vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsgoederenvervoer al of niet terecht heeft gehandhaafd niet van belang.
Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2005.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Graefe