Superheffing
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/71 11 januari 2006
10500 Superheffing
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
tegen
het Productschap Zuivel, verweerder,
gemachtigden: mr. G.W.P.A. van Schijndel en L.J. Koers, beiden werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 25 januari 2005, bij het College binnengekomen op 28 januari 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 december 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar tegen de afwijzing van appellants verzoek van 28 juni 2004, om toe te staan dat appellant ook in de heffingsperiode 2004/2005 zijn quotum volledig verhuurt, ongegrond verklaard.
Bij brief van 29 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brieven van 7 april, 27 april en 9 november 2005 en bij ongedateerde brief, die is ontvangen op 14 november 2005, nadere stukken ingediend.
Op 25 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar appellant met bericht niet is verschenen en verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, zijn standpunt heeft toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In Verordening (EG) nr. 1788/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van een heffing in de sector melk en zuivelproducten (Pb EG L 270, blz. 123), voor zover hier van belang, staat het volgende vermeld:
"Overwegende (…)
(16) In de lidstaten die de tijdelijke overdracht van een deel van de individuele referentiehoeveelheid hebben toegestaan, is gebleken dat dit tot een grotere doeltreffendheid van de regeling heeft bijgedragen. De toepassing van dit mechanisme mag echter verdere structurele ontwikkelingen en aanpassingen niet doorkruisen en de eventueel daaruit voortvloeiende administratieve moeilijkheden mogen niet worden onderschat, noch mag voormalige producenten die niet meer actief zijn, worden toegestaan hun referentiehoeveelheid langer te behouden dan strikt noodzakelijk is voor de overdracht aan een actieve producent.
Artikel 5 Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
c) "producent": landbouwer of bedrijfshoofd in de zin van artikel 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (…) die melk produceert en vermarkt of voorbereidingen treft om dit in een zeer nabije toekomst te doen.
Artikel 15 Inactiviteit
1. Wanneer een natuurlijke of rechtspersoon die over individuele referentiehoeveelheden beschikt, gedurende een tijdvak van twaalf maanden niet langer aan de voorwaarden van artikel 5, onder c), voldoet, worden deze referentiehoeveelheden uiterlijk op 1 april van het daaropvolgende kalenderjaar aan de nationale reserve toegevoegd, tenzij die persoon vóór deze datum zijn bedrijf als producent in de zin van artikel 5, punt c), hervat. (…)
3. De leden 1 en 2 zijn echter niet van toepassing in geval van overmacht en in deugdelijk gemotiveerde en door de bevoegde autoriteit erkende gevallen die tijdelijk de productiecapaciteit van de betrokken producenten beïnvloeden.
Artikel 27 Inwerkingtreding
Deze verordening (…) is van toepassing met ingang van 1 april 2004. "
Bij de per 1 april 2004 in werking getreden Regeling superheffing en melkpremie 2004 is verweerder als de bevoegde autoriteit in de zin van de Verordening (EG) nr. 1788/2003 aangewezen en de Regeling superheffing 1993 ingetrokken.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant is in het verleden arbeidsongeschikt geraakt waardoor hij zijn bedrijf niet meer zelf kan uitoefenen en heeft daarom sinds 1991 iedere heffingsperiode zijn volledige melkquotum verhuurd.
- Bij brief van 28 juni 2004 heeft appellant verweerder verzocht om toe te staan dat hij ook in de toekomst zijn volledige quotum verhuurt.
- Verweerder heeft dit verzoek afgewezen in zijn brief van 27 augustus 2004.
- Tegen deze afwijzing heeft appellant bij brief van 6 oktober 2004 bezwaar gemaakt.
- Op 20 december 2004 is appellant gehoord omtrent zijn bezwaar.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- In januari 2005 heeft appellant zijn volledige quotum permanent overgedragen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
Appellant kan de melkproductie niet meer hervatten, zodat appellants referentiehoeveelheid ingevolge artikel 15, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1788/2003 wegens inactiviteit aan de nationale reserve zou komen te vervallen. Dit zou slechts uitzondering kunnen lijden indien sprake is van overmacht, als bedoeld in artikel 15, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1788/2003. De situatie van appellant valt evenwel niet onder overmacht, aangezien uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) blijkt dat daarvoor in het kader van landbouwregelingen sprake moet zijn van een volstrekte onmogelijkheid of abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich buiten toedoen van de ondernemer hebben voorgedaan en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Tot slot heeft verweerder erop gewezen dat appellant er niet zonder meer op mocht vertrouwen dat de regelingen inzake het verhuren van melkquotum altijd onbeperkt en ongewijzigd zouden worden voorgezet.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft aan zijn beroep ten grondslag gelegd, zakelijk weergegeven, dat in zijn geval wel sprake is van een overmachtsituatie, aangezien de GLTO hem destijds heeft aangeraden zijn quotum tijdelijk te verhuren wegens (tijdelijke) arbeidsongeschiktheid. Als gevolg van een medische fout heeft appellant echter nooit meer zijn bedrijf kunnen uitoefenen. Volgens appellant had hij moeten worden voorgelicht over de (on)mogelijkheden om tot zijn pensioen te kunnen blijven verhuren. Daarnaast acht appellant het onterecht dat bij verkoop van zijn quotum een deel van de opbrengst daarvan aan de verpachter toekomt. Appellant is van mening dat hij op deze manier schade lijdt, die niet te zijnen laste zou moeten komen.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat, anders dan verweerder ter zitting nog naar voren heeft gebracht, appellant weliswaar inmiddels zijn gehele quotum heeft overgedragen, maar dat daarmee nog niet het procesbelang aan het beroep is komen te ontvallen, reeds omdat appellant heeft gesteld schade te hebben geleden als gevolg van verweerders afwijzing van zijn verzoek en te zoeken naar mogelijkheden om deze schade te verhalen.
Ten aanzien van de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat in onderhavig geval geen aanleiding bestaat om appellants situatie aan te merken als overmacht in de zin van artikel 15, derde lid, Verordening (EG) nr. 1788/2003, overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft er naar het oordeel van het College terecht aan herinnerd dat ingevolge vaste rechtspraak van het Hof van Justitie inzake landbouwverordeningen het begrip overmacht aldus moet worden uitgelegd dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden (zie onder meer arrest van 11 juli 1968, Schwarzwaldmilch, 4/68, Jur. blz. 549; 13 oktober 1993, An Bord Bainne Co-operative en Compagnie Inter-Agra, C-124/92, Jur. blz. I-5061, punt 11 en 17 oktober 2002, Parras Medina, C-208/01, Jur. blz. I-8955, punten 18 en 19). Dat appellant begin jaren '90 wegens een gestelde medische fout arbeidsongeschikt is geraakt en daardoor niet meer zijn bedrijf kan uitoefenen, is naar het oordeel van het College geen omstandigheid die ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit als abnormaal of onvoorzienbaar had moeten worden aangemerkt, reeds omdat deze situatie al lange tijd bestaat. Evenmin kan, naar objectieve maatstaven gemeten, in het kader van de communautaire ordening van de zuivelmarkt het als abnormaal of onvoorzienbaar worden aangemerkt dat de regelgeving inzake de verhuur van overigens ongebruikt quotum wordt gewijzigd ten nadele van appellant, hoe ingrijpend de gevolgen daarvan in het licht van zijn persoonlijke situatie ook zijn. Dat appellant naar hij stelt niet, of niet tijdig, is voorgelicht over mogelijke wijzigingen in de regelgeving kan aan dit oordeel niet afdoen, nu op appellant zelf de verantwoordelijkheid rust om zich tijdig op de hoogte te stellen van de voor hem relevante regelgeving.
De conclusie moet zijn dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen termen aanwezig.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. H.O. Kerkmeester en mr. H.G. Lubberdink, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006.
w.g. W.E. Doolaard w.g. J.M.W. van de Sande