ECLI:NL:CBB:2006:AV2686
public
2015-11-11T16:26:14
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AV2686
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2006-01-31
AWB 05/136
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 21
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 22
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 23
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 24
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 86
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 87
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 88
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 89
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2006:AV2686
public
2013-04-04T23:13:00
2006-02-28
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2006:AV2686 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 31-01-2006 / AWB 05/136

Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 05/136 31 januari 2006

11200 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap A en B, te X, appellante,

gemachtigde: mr. J.T. Fuller, advocaat te Zwolle,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. R.Th.G. van der Veldt, werkzaam bij verweerders ministerie.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 17 februari 2005, per telefax het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 januari 2005.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van verweerder van 17 juni 2004, waarbij appellante ingevolge artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) een tegemoetkoming in de door haar geleden schade is toegekend.

Bij brief van 21 maart 2005 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.

Bij brief van 19 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 20 december 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij voor appellante haar vennoot B en voor verweerder zijn hiervoor vermelde gemachtigde, vergezeld van ir. G.C.J. van Rooijen, zijn verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Gwd is, voor zover van belang, het volgende bepaald:

“Artikel 21

1. Onze Minister besluit zo spoedig mogelijk tot het nemen van de door hem nodig geachte maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte.

(…).

Artikel 22

1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:

(…)

f. het doden van zieke en verdachte dieren;

(…).

Artikel 24

Onze Minister stelt het tijdstip vast waarop de verdenking is ontstaan dat een dier lijdt aan een besmettelijke dierziekte alsmede het tijdstip waarop deze verdenking eindigt en stelt daarbij tevens vast welke op het bedrijf aanwezige dieren op het tijdstip waarop de verdenking is ontstaan reeds ziek waren en welke dieren op dat tijdstip van de ziekte verdacht waren.

Artikel 86

1. Uit het Diergezondheidsfonds wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:

a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood;

(…)

2. De tegemoetkoming in de schade bedraagt:

a. voor verdachte dieren: de waarde in gezonde toestand,

(…).

Artikel 87

Alvorens dieren op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood (…), wordt de waarde daarvan vastgesteld.

Artikel 88

(…)

2. De in artikel 87 bedoelde waardevaststelling geschiedt door een beëdigd deskundige, welke wordt aangewezen door Onze Minister.

3. Indien Onze Minister of de eigenaar of diens gemachtigde geen genoegen neemt met de waardevaststelling verzoekt Onze Minister de kantonrechter in het kanton waar de dieren, bedoeld in artikel 87, zijn gedood of de produkten en voorwerpen, bedoeld in dat artikel, onschadelijk zijn gemaakt (…), drie beëdigde deskundigen te benoemen, waaronder de krachtens het tweede lid aangewezen deskundige.

4. Indien over de waardevaststelling geen overeenstemming wordt bereikt, geldt het bedrag dat het gemiddelde is van de verschillende waarderingen.

(…).

Artikel 89

Terstond nadat de waarde is vastgesteld deelt Onze Minister aan de eigenaar het bedrag van de waardevaststelling mede.”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante exploiteert een schapenbedrijf te X.

- Op 3 februari 2004 zijn alle schapen op het bedrijf van appellante verdacht verklaard op grond van artikel 24 van de Gwd vanwege de omstandigheid dat een schaap van appellante positief op scrapie was getest. Aan appellante zijn de maatregelen als bedoeld in artikel 21 van de Gwd opgelegd, waaronder de maatregel van artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de Gwd.

- Op 8 maart 2004 is op grond van artikel 87 en met inachtneming van het in artikel 88, tweede lid, van de Gwd bepaalde, de waarde van de verdachte dieren vastgesteld. Appellante heeft de mededeling als bedoeld in artikel 89 van de Gwd niet ondertekend.

- Bij brief van 17 maart 2004 heeft verweerder de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch op grond van artikel 88, derde lid, van de Gwd verzocht om drie beëdigde deskundigen te benoemen.

- Bij beschikking van 13 april 2004 heeft de kantonrechter drie deskundigen benoemd, onder wie de door appellante aangedragen C, die niet is opgenomen in een met het oog op taxaties als de onderhavige opgestelde lijst van beëdigde deskundigen.

- De hertaxatie heeft op 4 mei 2004 plaatsgevonden.

- Bij besluit van 17 juni 2004 heeft verweerder de aan appellante uit te keren tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 86, eerste lid, van de Gwd definitief vastgesteld overeenkomstig de hertaxatie.

- Bij brief van 28 juli 2004 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.

- Bij brieven van 13 augustus 2004 en 20 oktober 2004 heeft appellante de gronden van het bezwaar aangevuld.

- Bij brief van 21 oktober 2004 heeft verweerder appellante vragen gesteld, die zij bij brief van 18 november 2004 heeft beantwoord.

- Op 15 december 2004 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder het volgende overwogen.

De Gwd voorziet in de mogelijkheid van hertaxatie door drie door de kantonrechter te benoemen deskundigen. Deze deskundigen stellen de waarde definitief vast en tegen die waardevaststelling staat geen bezwaar of beroep open. De waardevaststelling is vervolgens het uitgangspunt voor de vaststelling van de tegemoetkoming in de schade. Er kan slechts in uitzonderlijke omstandigheden worden uitgegaan van een andere dan de getaxeerde waarde, namelijk indien de hertaxatie vanwege zijn inhoud dan wel vanwege de wijze van totstandkoming zozeer ingaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat de hoogte van de tegemoetkoming in redelijkheid niet op de hertaxatie gebaseerd kan worden. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van het College van 17 juli 2001, in de zaak AWB 00/426, <www.rechtspraak.nl> LJN AB2988.

Anders dan appellante stelt, is niet gebleken dat de benoeming van deskundigen door het kantongerecht op een onjuiste wijze tot stand is gekomen. Ook is niet gebleken dat appellante beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter van 13 april 2004, waarbij de deskundigen zijn benoemd. De bezwaren van appellante met betrekking tot de benoeming vallen buiten de reikwijdte van het bestreden besluit en de benoeming moet dan ook als vaststaand gegeven worden beschouwd.

Ten aanzien van het bezwaar dat 18 afgevoerde en gedode lammeren niet in de berekening van de tegemoetkoming zijn meegenomen, geldt dat op het moment van de eerste taxatie, zoals uit de aan appellante toegezonden berekening van de hertaxatie blijkt, sprake was van drachtige ooien. De taxateurs hebben de waarde van de nog niet geboren lammeren in het bedrag van de drachtige ooien verdisconteerd. Niet valt in te zien dat de bezwaren tegen deze (her)taxatie tot een hogere tegemoetkoming zouden moeten leiden.

Ook de met in de bezwaarprocedure overgelegde waardeberekening van C kan niet tot een andere conclusie leiden. De heer C is als door de kantonrechter benoemde deskundige betrokken geweest bij de hertaxatie en heeft, blijkens de ondertekening van de hertaxatieformulieren, ingestemd met de daarop gebaseerde waardevaststelling. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om van een andere berekening uit te gaan. De door appellante overgelegde facturen van 17 juni en 11 november 2004 geven daar evenmin aanleiding toe; de waarde is afhankelijk van het moment van waardering en de leeftijd en conditie van dieren.

Verweerder concludeert op grond van het vorenstaande dat het bezwaar tegen de hoogte van de na hertaxatie vastgestelde waarde van de dieren ongegrond is. Voor zover het bezwaar betrekking heeft op de toekenning van een vergoeding op grond van artikel 91 van de Gwd voor gemaakte kosten in verband met de in de artikelen 17 en 21 van de Gwd genomen maatregelen, is het bezwaar niet-ontvankelijk. Appellante is reeds bij brief van 21 oktober 2004 op de hoogte gebracht van de voor deze kosten te volgen procedure.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft in beroep het volgende naar voren gebracht.

Hoewel appellante op 4 mei 2004 akkoord is gegaan met de waardebepaling op basis van de hertaxatie, hebben zich sindsdien nieuwe feiten en omstandigheden voorgedaan op grond waarvan niet langer ingestemd kan worden met die hertaxatiewaarde. Het was appellante niet bekend alleen beëdigde deskundigen bevoegd zijn tot taxatie. Het ligt op de weg van verweerder en de rechtbank om daar acht op te slaan.

Het besluit is echter met name niet acceptabel, omdat, gelet op artikel 86 van de Gwd, is uitgegaan van onjuiste criteria voor de waardebepaling. Nu is gebleken dat slechts één van de dieren scrapie had, moet voor de bepaling van de waarde van de andere dieren uitgegaan worden van de waarde van deze dieren in gezonde toestand. Dit betekent dat voor alle schapen en voor de meeste lammeren uitgegaan moet worden van de fokwaarde en niet van de slachtwaarde, zoals in dit geval is gebeurd. Voor het bepalen van de fokwaarde moet rekening gehouden worden met de waarde van de ooien in het maatschappelijke verkeer. Uit door appellante overgelegde nota’s van juni en november 2004 met betrekking tot schapen en lammeren, blijkt dat die maatschappelijke waarde hoger ligt dan de hertaxatiewaarde.

Ten slotte dienen ook de na de eerste taxatie geboren en op 17 juni 2004 afgevoerde lammeren vergoed te worden.

Gelet op de overgelegde bewijsstukken, is er sprake van omstandigheden op grond waarvan kan worden afgeweken van de taxatie van de deskundigen, mede gelet op het feit dat de deskundigen in strijd met de wet zijn benoemd. Verweerder heeft onzorgvuldig gebruik gemaakt van de aan hem toekomende beleidsvrijheid.

Het besluit is voorts in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: Awb) omdat verweerder niet is ingegaan op het reeds ter hoorzitting gedane verzoek van appellante om contact op te nemen met de taxateurs.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 In dit geschil staat centraal de vraag of verweerder terecht zijn besluit tot vaststelling van de tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 86 van de Gwd heeft gehandhaafd. Daartoe overweegt het College als volgt.

5.2 Het College stelt, mede onder verwijzing naar zijn in het bestreden besluit vermelde uitspraak van 17 juli 2001, voorop dat verweerder in overeenstemming met de wettelijke uitgangspunten de waardevaststelling op basis van de hertaxatie ten grondslag heeft gelegd aan de vaststelling van de tegemoetkoming. Gelet op het in genoemde uitspraak overwogene, zal verweerder slechts in uitzonderlijke omstandigheden van deze waarde kunnen afwijken. Dat zal het geval kunnen zijn wanneer de vaststelling van de waarde, hetzij uit hoofde van haar inhoud, hetzij uit hoofde van de wijze waarop zij tot stand is gekomen, zo zeer ingaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat verweerder in redelijkheid die waardevaststelling niet aan eventuele verdere besluiten, waarbij het bedrag van de tegemoetkoming een rol speelt, ten grondslag kan leggen. Van een dergelijke uitzonderlijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake.

5.3 Daartoe overweegt het College allereerst dat de wijze waarop de hertaxatie heeft plaatsgevonden, anders dan appellante stelt, niet in strijd is met het bepaalde in de Gwd. Weliswaar is in artikel 88, derde lid, van de Gwd bepaald dat de kantonrechter (thans: de rechter van de sector kanton van de rechtbank) om benoeming van beëdigde deskundigen moet worden verzocht – hetgeen door verweerder blijkens de gedingstukken ook is gedaan – maar niet dat de rechter slechts beëdigde deskundigen zou mogen benoemen. Wat daar overigens van zij, vaststaat dat C, die niet als deskundige is beëdigd, door appellante met het oog op de onderhavige hertaxatie als deskundige is voorgedragen, zodat moet worden aangenomen dat zij vertrouwen heeft in de deskundige. Appellante heeft dan ook geen rechtsmiddel aangewend tegen de rechterlijke beslissing tot benoeming van onder meer deze deskundige, zodat deze beslissing in rechte onherroepelijk is geworden. De omstandigheid dat C, die het hertaxatieformulier mede heeft ondertekend, blijkens diens aan de hertaxatie voorafgaande advies aan appellante een andere waardevaststelling dan die voortvloeiend uit de hertaxatie meer passend zou vinden, kan aan het vorenstaande niet af doen.

5.4 Het College ziet evenmin grond voor het oordeel dat de waardevaststelling op grond van de hertaxatie inhoudelijk zozeer onjuist zou zijn dat verweerder tot een afwijking daarvan zou hebben moeten besluiten. Anders dan appellante kennelijk meent, is bij die waardevaststelling uitgegaan van de dieren in gezonde toestand. De door appellante overgelegde nota’s, die dateren uit juni en november 2004, kunnen niet worden aangemerkt als bewijs of indicatie dat niettemin sprake zou zijn van een onjuiste waardevaststelling, reeds op grond van het feit dat het hier de waarde van andere dieren op een ander moment betreft en de waarde afhankelijk is van conditie en leeftijd van de dieren alsmede van de op het desbetreffende moment geldende marktwerking. Derhalve kunnen de op die nota’s vermelde bedragen niet als representatief gelden voor de waarde van de dieren, waarop de onderhavige hertaxatie betrekking heeft gehad.

Voorts is in de jurisprudentie van het College aanvaard dat voor de waardevaststelling de feiten en omstandigheden zoals deze golden ten tijde van de eerste taxatie bepalend zijn. Dit houdt mede in dat met de waarde van eerst nadien geboren lammeren als zodanig op goede gronden geen rekening is gehouden, terwijl anderzijds terecht de drachtigheid van de ooien wel in de waardebepaling is betrokken.

5.5 Gelet op het vorenoverwogene, dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006.

w.g. B. Verwayen w.g. I.K. Rapmund