Regeling dierlijke EG-premies
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/885 15 februari 2006
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Özdemir, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 29 oktober 2004, die dezelfde dag bij het College is binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 september 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellant tegen twee besluiten van verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies.
Op 22 december 2004 heeft verweerder het College de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen en vervolgens op 31 januari 2005 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2006. Hierbij is appellant in persoon verschenen en heeft verweerder zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:
(…)
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40% van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
(…)"
In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 188/2004, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
(…)
Artikel 37 - Vervanging
1. Op het bedrijf aanwezige runderen worden alleen als geconstateerd aangemerkt indien zij in de steunaanvraag zijn geïdentificeerd. Een zoogkoe of een vaars waarvoor een premie op grond van artikel 6, lid 2, of artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt aangevraagd, of een melkkoe waarvoor steun op grond van artikel 13, lid 4, van die verordening wordt aangevraagd, mag in de aanhoudperiode binnen de in de genoemde artikelen vastgestelde grenzen worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun verbeurd wordt.
2. De in lid 1 bedoelde vervangingen moeten plaatsvinden binnen 20 dagen na de datum waarop het feit waardoor het dier moet worden vervangen zich voordoet, en worden uiterlijk drie dagen na de dag van de vervanging in het register aangetekend. De bevoegde instantie waarbij de steunaanvraag is ingediend, wordt hiervan binnen tien werkdagen na de vervanging in kennis gesteld.
(…)
Artikel 38 - Kortingen en uitsluitingen met betrekking tot runderen waarvoor steun wordt aangevraagd
1. Wanneer met betrekking tot een steunaanvraag in het kader van de steunregelingen voor rundvee een verschil wordt vastgesteld tussen het aangegeven aantal dieren en het geconstateerde aantal dieren in de zin van artikel 36, lid 3, wordt het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken premieperiode op grond van die regelingen aanspraak kan maken gekort met het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage, wanneer ten aanzien van niet meer dan drie dieren onregelmatigheden worden vastgesteld.
2. Wanneer ten aanzien van meer dan drie dieren onregelmatigheden worden vastgesteld, wordt het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken premieperiode op grond van die regelingen aanspraak kan maken, gekort:
(…)
b) met tweemaal het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage, indien dit groter is dan 10 %, maar niet groter dan 20 %.
(…)
3. Ter bepaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde percentages wordt het totaal van de dieren waarvoor in de betrokken premieperiode op grond van alle steunregelingen voor rundvee steun wordt aangevraagd en ten aanzien waarvan onregelmatigheden worden vastgesteld, gedeeld door het totaal van alle in de betrokken premieperiode geconstateerde runderen.
(…)
Artikel 44 - Uitzonderingen op de toepassing van kortingen en uitsluitingen
1. De in deze titel bedoelde kortingen en uitsluitingen zijn niet van toepassing wanneer het bedrijfshoofd feitelijk juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
(...)
Artikel 49 - Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen, verhoogd met de overeenkomstig lid 3 berekende rente.
(…)
4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.
Wanneer de fout evenwel betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling, is de eerste alinea alleen van toepassing indien het besluit tot terugvordering niet binnen twaalf maanden na de betaling is meegedeeld
(…)”
Artikel 23 van Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen, luidt als volgt:
" Artikel 23
Gebruik van de premierechten
1. Een producent mag de rechten waarover hij beschikt gebruiken door deze zelf te doen gelden en/of door tijdelijke overdracht aan een andere producent.
2. Wanneer een producent in de loop van een jaar niet ten minste het overeenkomstig lid 4 vastgestelde minimumpercentage van zijn rechten gebruikt, wordt het niet gebruikte deel aan de nationale reserve overgedragen, behalve:
- (…)
- in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen.
(…)
4. Het minimumpercentage voor het gebruik van de premierechten wordt vastgesteld op 70 %.
De lidstaten kunnen dit percentage evenwel verhogen tot 90 %.
(…)"
Bij de Regeling dierlijke EG-premies was ten tijde hier van belang onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2.9
1. De producent is verplicht door middel van een in artikel 2.5 bedoeld formulier LASER in kennis te stellen van iedere vermindering van het aantal dieren waarvoor premie is aangevraagd.
2. LASER ontvangt de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, vergezeld van de relevante bewijsstukken, in geval van natuurlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 41 van verordening 2419/2001 binnen 10 werkdagen volgende op de dag nadat de vermindering de producent bekend is geworden, en in geval van overmacht of buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 48 van verordening 2419/2001 binnen 10 werkdagen vanaf het tijdstip waarop dit voor de producent mogelijk is.
Artikel 6.1
Voor een premie komen slechts zoogkoeienproducenten in aanmerking die:
(…)
c. gedurende tenminste zes maanden, te rekenen vanaf de dag volgend op die van ontvangst door LASER van de aanvraag, op het bedrijf een aantal zoogkoeien houden dat tenminste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen houden dat tenminste gelijk is aan 15% van het aantal zoogkoeien waarvoor de premie is aangevraagd.
(…)
Artikel 6.2a
(…)
2. Indien gedurende de aanhoudperiode de in de aanvraag vermelde zoogkoeien en vaarzen worden vervangen, wordt de vervanging:
a. binnen drie dagen na de dag van de vervanging aangetekend op een daartoe door LASER vastgesteld formulier; en
b. binnen tien werkdagen na de dag van vervanging gemeld aan LASER middels een daartoe door LASER vastgesteld formulier.
Artikel 6.3
Het minimumpercentage voor het gebruik van premierechten voor zoogkoeien, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van verordening 2342/1999, bedraagt 90."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 30 augustus 2002 heeft appellant bij verweerder op grond van de Regeling een premieaanvraag ingediend voor het aanhouden van acht zoogkoeien.
- Bij brief van 30 oktober 2002 heeft verweerder appellant de ontvangst van deze aanvraag bevestigd en appellant medegedeeld dat er voor het seizoen 2002 acht premierechten op zijn naam geregistreerd staan.
- Bij besluit van 17 juni 2003 heeft verweerder appellant voor 2002 een bedrag van € 1.864,48 aan slachtpremie toegekend.
- Bij besluit van 20 juni 2003 heeft verweerder appellant voor 2002 een premie verleend van € 1.260,- voor het aanhouden van mannelijke runderen.
- Bij besluit van 2 juli 2003 heeft verweerder appellant voor het jaar 2002 een premie van € 1.751,60 verleend voor acht zoogkoeien.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder zijn besluiten van 17 juni 2003, 20 juni 2003 en 2 juli 2003 herzien, de aanvraag om zoogkoeienpremie gedeeltelijk afgewezen en van appellant een bedrag teruggevorderd van € 2.155,89. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat ten aanzien van vier van de aangevraagde zoogkoeien is gebleken dat niet aan de aanhoudverplichting is voldaan. Het percentage runderen waarbij een onregelmatigheid is geconstateerd bedraagt daarmee 16% van het aantal geconstateerde runderen, hetwelk resulteert in een korting van 32% op alle verleende rundveepremies voor het jaar 2002.
- Bij besluit van eveneens 4 juni 2004 heeft verweerder op grond van onderbenutting in het jaar 2002 voorts het aantal op naam van appellant geregistreerde premierechten verminderd van acht naar vier.
- Bij brief van 2 juli 2004 heeft appellant tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende aangevoerd.
Tijdens een administratieve controle is vastgesteld dat vier van de aangevraagde runderen gedurende de aanhoudperiode van zes maanden (van 31 augustus 2002 tot en met 28 februari 2003) van het bedrijf van appellant zijn afgevoerd. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder niet, zoals de geldende regelgeving voorschrijft, een melding van vermindering of vervanging van appellant ontvangen. Gebleken is derhalve, dat deze vier runderen niet gedurende zes maanden op het bedrijf zijn aangehouden volgens de voorwaarden van de Regeling, zodat terecht geen premie is verleend voor deze dieren.
De betreffende vier runderen worden aangemerkt als een administratieve afwijking, hetgeen op grond van artikel 38, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 leidt tot een sanctie bij alle in het betreffende premiejaar aangevraagde dieren.
Appellant heeft voor het premiejaar 2002 voor acht dieren zoogkoeien premie aangevraagd. Bij vier runderen is een afwijking vastgesteld. Er zijn derhalve vier runderen geconstateerd. Er is voor vijftien dieren slachtpremie en voor zes dieren mannelijke runderpremie aangevraagd. Er is sprake van vijfentwintig geconstateerde dieren. Het afwijkingspercentage wordt berekend over de vijfentwintig geconstateerde dieren (4/25 x 100 =) 16%. Nu er ten aanzien van meer dan drie dieren onregelmatigheden zijn vastgesteld en het afwijkingspercentage groter is dan 10% maar kleiner dan 20%, bedraagt het berekende kortingspercentage ingevolge artikel 38, tweede lid van Verordening (EG) nr. 2419/2001 32%.
Derhalve is terecht het bedrag van € 2.155,89 op grond van artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 teruggevorderd.
Nu appellant bij vier geconstateerde zoogkoeien niet heeft voldaan aan de minimale benutting van 90% van zijn premierechten, komt op grond van artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 het niet benutte deel van zijn rechten, te weten vier premierechten, te vervallen aan de nationale reserve. Er zijn geen feiten en of omstandigheden gebleken, noch zijn deze door appellant aangetoond of gesteld, welke tot de conclusie zouden kunnen leiden dat één van de in artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 234211999, genoemde uitzonderingsgevallen van toepassing is.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter onderbouwing van het beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Het is juist dat vier van de aangevraagde zoogkoeien binnen de aanhoudperiode van zijn bedrijf zijn afgevoerd. Hij heeft deze runderen feitelijk vervangen door vier andere op het bedrijf aanwezige premiewaardige zoogkoeien en heeft deze mutaties doorgegeven aan het I&R-systeem rund. Hij dacht hiermee te kunnen volstaan en wist niet dat hij deze mutaties ook nog aan verweerder moest melden door middel van vervangingskaartjes dan wel door inzending van een verminderinsgverklaring.
In aanmerking genomen dat verweerder op grond van de gegevens opgenomen in het I&R-systeem rund, van de mutaties op de hoogte had kunnen zijn en hij het aantal aangevraagde zoogkoeien feitelijk op zijn bedrijf heeft aangehouden gedurende de voorgeschreven aanhoudperiode, acht hij de opgelegde sanctie, die bovendien ook betrekking heeft op de door hem aangevraagde slachtpremie en aanhoudpremie mannelijke runderen, onaanvaardbaar. Om diezelfde reden acht hij vermindering van de op zijn naam geregistreerde premierechten niet toelaatbaar.
Verder is hij van oordeel dat verweerder niet bevoegd is tot terugvordering omdat verweerder hem bij besluit van 2 juli 2003 de volledige zoogkoeienpremie heeft toegekend onder overweging dat er ten aanzien van zijn aanvraag geen afwijkingen zijn gevonden.
5. De beoordeling van het geschil
Tussen partijen is niet in geschil dat vier van de aangevraagde runderen binnen de aanhoudperiode van het bedrijf van appellant zijn afgevoerd.
Appellant heeft met betrekking tot deze runderen gesteld dat deze dieren dan wel binnen de aanhoudperiode van het bedrijf van appellant zijn afgevoerd, maar dat hij deze runderen feitelijk heeft vervangen door andere premiewaardige runderen. Appellant kan echter niet worden gevolgd in zijn betoog dat hij aldus heeft voldaan aan de premievoorwaarden van de Regeling.
De procedure met betrekking tot vervangingen staat duidelijk omschreven in artikel 37 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 en artikel 6.2a van de Regeling. Appellant was op grond daarvan gehouden de vervangingen aan verweerder te melden door middel van de vervangingskaartjes. Dat op het bedrijf van appellant voldoende vervangende runderen aanwezig waren en dat verweerder dit uit het I&R-systeem rund kon afleiden, is in het licht van voornoemde bepalingen niet relevant.
Vaststaat dat verweerder met betrekking tot deze vier runderen geen vervangingskaartjes en/of een verminderingsverklaring heeft ontvangen. Verweerder heeft derhalve voor de onderhavige dieren terecht geen premie toegekend. Terecht heeft verweerder aan appellant op grond van de geconstateerde onregelmatigheden ook een korting opgelegd over alle verleende rundveepremies voor het premiejaar 2002 en het aldus ten onrechte betaalde subsidiebedrag teruggevorderd. Hierbij wordt overwogen dat appellant op de hoogte had kunnen en moeten zijn van de in verband met de aanvraag op hem rustende verplichtingen, zodat hem een verwijt kan worden gemaakt van het niet toezenden van de vervangingskaartjes en/of een verminderingsverklaring. Er is dan ook geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 44 van verordening (EG) nr. 2419/2001.
De omstandigheid dat verweerder eerder achteraf onjuist gebleken besluiten tot premietoekenning heeft genomen, staat aan terugvordering niet in de weg. Het gaat om feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betalingen en de wijziging is binnen de in artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 genoemde termijn van twaalf maanden na de betaling aangebracht. Verweerder was derhalve bevoegd en verplicht de onverschuldigd betaalde steun terug te vorderen.
Nu verweerder terecht heeft geoordeeld dat ten aanzien van de acht aangevraagde dieren slechts vier dieren geconstateerd zijn, heeft appellant in 2002 slechts vier van zijn acht premierechten benut. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van appellant niet gebleken is van uitzonderlijke omstandigheden die in de weg staan aan de overdracht van de niet benutte premierechten aan de nationale reserve.
Hierbij wordt opgemerkt dat voornoemde sancties rechtstreeks voortvloeien uit de communautaire regelgeving, zoals hierboven onder paragraaf 2.1 aangehaald. Het staat verweerder niet vrij hiervan af te wijken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006.
w.g. W.E. Doolaard w.g. R.P.H. Rozenbrand