ECLI:NL:CBB:2006:AV3577
public
2015-11-11T15:49:46
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AV3577
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2006-02-14
AWB 03/1188 tot en met 03/1195
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2006:AV3577
public
2013-04-04T23:15:16
2006-03-07
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2006:AV3577 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 14-02-2006 / AWB 03/1188 tot en met 03/1195

Plantenziektenwet

Besluit bestrijding schadelijke organismen

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(Vijfde enkelvoudige kamer)

AWB 03/1188 tot en met 03/1195 14 februari 2006

32103 Plantenziektenwet

Besluit bestrijding schadelijke organismen

Uitspraak in de zaak van:

1. A, te I,

2. B, te J,

3. C, te J,

4. D, te J,

5. Maatschap E, te I,

6. F, te K,

7. Maatschap G, te K,

8. H, te L,

allen appellanten,

gemachtigde: mr. B. Korvemaker, advocaat te Leeuwarden,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellanten hebben elk bij brief van 23 september 2003 (appellanten 1 en 3) dan wel 24 september 2003 (appellanten 2 en 4 tot en met 8), door het College ontvangen op 24 september 2003, beroep ingesteld tegen afzonderlijke besluiten van verweerder van 15 augustus 2003 (ten aanzien van appellant 8) dan wel 19 augustus 2003 (ten aanzien van appellanten 1 tot en met 7).

Bij deze besluiten heeft verweerder de door appellanten gemaakte bezwaren tegen besluiten waarbij maatregelen zijn aangezegd als omschreven in het Besluit bestrijding schadelijke organismen, ongegrond verklaard.

Bij brieven van 23 december 2003 (in de zaken van appellanten 1 en 3 tot en met 8) en 7 januari 2004 (in de zaak van appellant 2) heeft verweerder verweerschriften ingediend.

Op 19 januari 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zich hebben doen vertegenwoordigen door hun voornoemde gemachtigden.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000, betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (Pb 2000, L 169, hierna: Fytorichtlijn), luidt als volgt:

"Artikel 3

1. De lidstaten schrijven voor dat de in bijlage I, deel A, genoemde schadelijke organismen niet op hun grondgebied mogen worden binnengebracht.

(…)

4. De lidstaten schrijven voor dat de leden 1 en 2 (…) ook van toepassing zijn op de verspreiding van de betrokken schadelijke organismen via wegen die verband houden met het verkeer van planten, plantaardige producten of andere materialen binnen het grondgebied van een lidstaat.

(…)

Artikel 5

1. De lidstaten schrijven voor, dat de in bijlage IV, deel A, genoemde planten, plantaardige producten of andere materialen slechts op hun grondgebied mogen worden binnengebracht, indien is voldaan aan de bijzondere eisen die daarbij in dat deel van die bijlage worden vermeld.

(…)

4. De lidstaten schrijven voor dat, (…), het bepaalde in lid 1 ook van toepassing is op het verkeer van planten, plantaardige producten of andere materialen binnen het grondgebied van een lidstaat, zulks evenwel onverminderd artikel 6, lid 7. Het bepaalde in dit lid en in de leden 1 en 2 geldt niet voor het verkeer van kleine hoeveelheden planten, plantaardige producten, voedingsmiddelen of diervoeders wanneer deze bestemd zijn voor gebruik door de eigenaar of door de ontvanger voor niet-industriële en niet-commerciële doeleinden of voor verbruik tijdens het vervoer, op voorwaarde dat er geen gevaar bestaat voor verspreiding van schadelijke organismen.

(…)

Artikel 16

1. (…)

De lidstaat neemt alle noodzakelijke maatregelen om de schadelijke organismen uit te roeien of, indien dat niet mogelijk is, in te dijken. Hij stelt de Commissie en de andere lidstaten in kennis van de genomen maatregelen.

(…)"

Aan de preambule van Richtlijn 98/57/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de bestrijding van Ralstonia solanacearum (Smith) Yabuuchi et al. (Pb 1998, L 235, hierna ook te noemen: Bruinrotrichtlijn) wordt het volgende ontleend:

"(…)

overwegende dat er (…) rekening mee dient te worden gehouden dat systematische officiële onderzoeken moeten worden verricht om het pathogene agens te kunnen lokaliseren; dat dergelijke onderzoeken controleprocedures moeten omvatten en, zo nodig, aangezien de ziekte in bepaalde milieuomstandigheden latent aanwezig kan zijn en onopgemerkt kan blijven bij de aardappelen als gewas en bij de bewaring, ook bemonsterings- en testprocedures; dat de verspreiding van het pathogene agens bij het gewas zelf niet de belangrijkste factor is, maar het pathogene agens zich via het oppervlaktewater en via sommige verwante in het wild voorkomende nachtschadeachtigen kan verspreiden en irrigatie van aardappelen en tomaten met besmet water daarom een besmettingsrisico lijkt op te leveren; dat het pathogene agens bovendien kan overwinteren in opslag van aardappelen en tomaten, die daardoor een infectiehaard kan vormen waardoor de ziekte zich in het daaropvolgende seizoen opnieuw voordoet; dat het pathogene agens zich eveneens verspreidt door contact met besmette aardappelen, of met poot/plant-, oogst- of behandelingsmachines of containers voor vervoer en opslag die met besmette aardappelen in contact zijn geweest;

(…)"

Artikelen 5 en 6 van de Bruinrotrichtlijn luiden als volgt:

"Artikel 5

1. Wanneer het officiële of onder officieel toezicht verrichte laboratoriumonderzoek (…) de aanwezigheid van het organisme in het overeenkomstig deze richtlijn genomen monster bevestigt, nemen de verantwoordelijke officiële instanties van de lidstaat, rekening houdend met deugdelijke wetenschappelijke beginselen, de biologische eigenschappen van het organisme en de in de lidstaten gebruikelijke teelt-, afzet- en verwerkingsmethoden voor de gastheerplanten van het organisme, de volgende maatregelen:

a) voor het in de lijst opgenomen plantaardige materiaal:

(…)

iii) bepalen zij, (…), de omvang van de waarschijnlijke besmetting door contact met de aangewezen besmettingsbronnen vóór of na de oogst, via de teeltwijze, de irrigatie of de bespuiting, of via stamverwantschap met de aangewezen besmettingsbronnen,

(…)

c) voor het oppervlaktewater (inclusief vloeibaar afval van bedrijven voor industriële verwerking of verpakking van het in de lijst opgenomen plantaardige materiaal) dat in contact komt met in het wild voorkomende nachtschadeachtigen die als gastheerplant kunnen optreden, wanneer vaststaat dat er aanwijsbare risico's bestaan voor de teelt van het in de lijst opgenomen plantaardige materiaal via irrigatie, bespuiting of overstroming met oppervlaktewater:

i) stellen zij een onderzoek in met onder meer een officieel onderzoek, op de daartoe geschikte tijdstippen, van monsters van oppervlaktewater en, in voorkomend geval, in het wild voorkomende nachtschadeachtigen die als gastheerplant optreden, teneinde de omvang van de besmetting te bepalen, en

ii) verklaren zij, voorzover nodig en op grond van het onder i) bedoelde onderzoek, het oppervlaktewater waarvan het monster is of de monsters zijn genomen, besmet, en

iii) bepalen zij de waarschijnlijke besmetting en bakenen zij op basis van de onder ii) bedoelde besmetverklaring en de mogelijke verspreiding van het organisme een zone af, waarbij rekening wordt gehouden met het bepaalde in bijlage V, punt 1 en punt 2, onder ii).

Artikel 6

(…)

2. De lidstaten bepalen dat het in de lijst opgenomen plantaardige materiaal dat krachtens artikel 5, lid 1, punt a), onder iii), (…), "waarschijnlijk besmet" is verklaard, met inbegrip van het in de lijst opgenomen materiaal waarvoor een risico is geconstateerd, dat is geproduceerd op productieplaatsen die krachtens artikel 5, lid 1, punt a), onder iii), "waarschijnlijk besmet" zijn verklaard, niet mag worden gepoot of uitgeplant en dat het onder toezicht van hun verantwoordelijke officiële instanties op de in bijlage VI, punt 2, aangegeven adequate wijze wordt gebruikt of verwijderd, zodat wordt vastgesteld dat er geen aanwijsbaar risico voor verspreiding van het organisme bestaat.

(…)"

Aan Bijlage V van de Bruinrotrichtlijn wordt voorts het volgende ontleend:

"1. De omvang van de waarschijnlijke besmetting als bedoeld in artikel 5, lid 1, punt a), onder iii), en punt c), onder iii), wordt bepaald aan de hand van de volgende elementen, voorzover van belang:

(…)

- de plaatsen waar het in de lijst opgenomen plantaardige materiaal wordt geteeld en waar voor irrigatie of bespuiting water wordt gebruikt dat overeenkomstig artikel 5, lid 1, punt c), onder ii), besmet is verklaard;

(…)

2. Bij het bepalen van de mogelijke verspreiding als bedoeld in artikel 5, lid 1, punt a), onder iv), en in artikel 5, lid 1, punt c), onder ii), wordt rekening gehouden met:

i) in de in artikel 5, lid 1, punt a), onder iv), bedoelde gevallen:

(…)

- het feit dat op de productieplaatsen oppervlaktewater voor irrigatie of bespuiting van het in de lijst opgenomen plantaardige materiaal wordt gebruikt, wanneer er gevaar was of is geweest van oppervlaktewaterafvoer of overstroming van overeenkomstig artikel 5, lid 1, punt a), onder ii), besmet verklaarde productieplaatsen;

ii) in gevallen waarin het oppervlaktewater besmet is verklaard overeenkomstig artikel 5, lid 1, punt c), onder ii):

(…)"

Bij de Plantenziektenwet (Stb. 1951, 96, zoals nadien gewijzigd; hierna: Pzw) is onder meer het volgende bepaald:

"Artikel 3

1. Ter voorkoming van het optreden en van de verbreiding van schadelijke organismen en ter bestrijding daarvan kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld omtrent:

a. het telen, oogsten en rooien van planten, het geven van een bepaalde bestemming aan planten of plantaardige produkten en het kenmerken, onder verzegeling brengen, bewaren, voorhanden of in voorraad hebben, verhandelen, verplaatsen, vervoeren, bewerken, behandelen en vernietigen of anderszins onschadelijk maken van planten en plantaardige produkten, daarvoor gebruikt verpakkingsmateriaal, schadelijke organismen, grond of andere cultuurmedia en resten daarvan en afval van planten en plantaardige produkten;

(…)"

Bij het Besluit bestrijding schadelijke organismen (Stb. 1992, 31; hierna: Bbso) is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:

"Artikel 3

1. De eigenaar of houder van een partij, aan wie door Onze Minister is medegedeeld, dat die partij geheel of gedeeltelijk door een schadelijk organisme is aangetast of verdacht wordt daardoor te zijn aangetast, is verplicht overeenkomstig de hem door Onze Minister gedane aanzegging, op de daarbij voorgeschreven wijze en binnen dan wel gedurende de daarbij gestelde termijn:

a. de planten van deze partij te oogsten of te rooien;

b. de planten of plantaardige produkten van deze partij een door Onze Minister bepaalde bestemming te geven, of

c. deze partij, het daarvoor gebruikte verpakkingsmateriaal of de schadelijke organismen afkomstig van deze partij te bewaren, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen of te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken.

2. De eigenaar of houder van de partij, bedoeld in het eerste lid, is verplicht de partij, voor zover deze niet te velde staat, alsmede het daarvoor gebruikte verpakkingsmateriaal, als één geheel en duidelijk afgescheiden van andere partijen opgeslagen te houden, totdat aan de aanzegging gevolg wordt gegeven of een toestemming als bedoeld in artikel 4, tweede lid, is verleend.

Artikel 4

1. Het is de eigenaar of houder van de partij, bedoeld in artikel 3, totdat gevolg is gegeven aan een aanzegging als bedoeld in artikel 3, verboden:

a. planten van de partij te oogsten of te rooien;

b. de partij geheel of gedeeltelijk dan wel het voor deze partij gebruikte verpakkingsmateriaal te verhandelen, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen, te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken of

c. planten te gaan telen in de ruimte waar de partij zich bevindt.

2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet indien:

a. door Onze Minister toestemming tot de in het eerste lid genoemde handelingen is verleend en de daarbij gegeven aanwijzingen worden opgevolgd of,

b. de in het eerste lid genoemde handelingen verplicht zijn gesteld ingevolge een aanzegging als bedoeld in artikel 3.

(…)

Artikel 17

1. Indien in een gebied, op een terrein of in een ruimte de aanwezigheid van een door Onze Minister aangewezen schadelijk organisme is aangetoond of wordt vermoed, kan Onze Minister met betrekking tot dat gebied, dat terrein of die ruimte regels stellen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Plantenziektenwet.

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op de bedrijven van appellanten worden onder meer pootaardappelen geteeld.

- Op 13 juni 2002 zijn door de Plantenziektenkundige Dienst ten noorden van het verbodsgebied Franeker watermonsters genomen.

- Op 26 juni 2002 is vastgesteld dat het oppervlaktewater ten noorden van het verbodsgebied Franeker is besmet met de bacterie Ralstonia solanacearum die bruinrot veroorzaakt (hierna ook te noemen: bruinrotbacterie).

- Bij brief van 27 juni 2002 is aan de handelshuizen meegedeeld dat in het gebied ten noorden van Franeker besmettingen met de bruinrotbacterie zijn aangetroffen.

- Bij brief van 29 juli 2002 zijn de telers uit het risicogebied geïnformeerd over maatregelen en de aanpak in verband met het gebruik van oppervlaktewater. Ook is de telers verzocht opgaaf te doen over het al of niet beregend hebben met oppervlaktewater uit het risicogebied.

- Bij besluiten van respectievelijk 5, 6 en 9 augustus 2002 heeft verweerder respectievelijk appellanten 3, 4 en 8, appellanten 1, 5, 6 en 7 en appellant 2 meegedeeld dat uit hun opgaaf is gebleken dat op een aantal van hun percelen gebruik is gemaakt van oppervlaktewater, waarvan moet worden aangenomen dat het op dat moment besmet was met de bruinrotbacterie. Aan appellanten zijn op basis van artikelen 3, 4, 5 en 6 Bbso verscheidene maatregelen aangezegd in afwachting van de uitslag van uit te voeren onderzoek naar mogelijke besmetting met bruinrot.

- Tegen deze besluiten hebben appellanten bij brieven van 10 september 2002 bezwaar gemaakt.

- Bij besluiten van 28 augustus 2002 heeft verweerder appellanten medegedeeld dat in het uitgevoerde onderzoek geen besmetting met bruinrot is aangetoond. Omdat evenwel moet worden aangenomen dat het gebruikte oppervlaktewater op het tijdstip van gebruik besmet was met de bruinrotbacterie, worden de partijen van appellanten aangemerkt als "waarschijnlijk besmet" met bruinrot. Verweerder heeft appellanten een aantal maatregelen op grond van onder andere de artikelen 3 en 4 Bbso aangezegd. Voorts is in de besluiten vermeld dat daarmee de eerdere aanzeggingen van maatregelen vervallen.

- Tegen deze besluiten hebben appellanten bij brieven van 4 oktober 2002 bezwaar gemaakt.

- Op 20 februari 2003 heeft een hoorzitting plaatsgehad.

- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.

3. De beoordeling van het geschil

3.1 Het College stelt voorop dat appellanten hun verzoek tot het toekennen van een schadevergoeding ter zitting hebben ingetrokken.

3.2 Het College ziet zich vervolgens geplaatst voor de door verweerder opgeworpen vraag of enkele van de door appellanten geuite grieven ter zake van (het onderzoek naar) de aanwezigheid van de bruinrotbacterie in op hun percelen geteelde pootaardappelen bij de beoordeling van het onderhavige beroep kunnen worden betrokken, nu appellanten deze grieven eerst in de beroepsfase naar voren hebben gebracht. Zo dit al het geval is, beantwoordt het College deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe dat bedoelde grieven in ieder geval zozeer verband houden met de argumenten die appellanten reeds in de bezwaarprocedure naar voren hebben gebracht, dat niet valt in te zien dat beoordeling van die grieven reeds daarom achterwege zou moeten blijven. Verweerder heeft bovendien bij het uitbrengen van verweer in de beroepsprocedure de gelegenheid gehad op de in beroep geformuleerde stellingen van appellanten te reageren en heeft van deze gelegenheid ook daadwerkelijk gebruik gemaakt.

3.3 Ter beoordeling staat of verweerder heeft kunnen overgaan tot het nemen van de besluiten van 5, 6 en 9 augustus 2002, alsmede of verweerder zich nadien op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de betrokken partijen aardappelen van appellanten waarschijnlijk besmet waren met bruinrot, in welk oordeel de basis is gelegen voor de aanzegging van de maatregelen bij de besluiten van 28 augustus 2002, als voorzien in het Bbso. Van belang is dat vast staat dat op 26 juni 2002 het oppervlaktewater ten noorden van het verbodsgebied Franeker, waarbinnen de percelen van appellanten zijn gelegen, besmet is bevonden met de bruinrotbacterie. Voorts staat vast dat appellanten in de periode eind mei/begin juni, althans voor de hiervoor in § 2.2 bedoelde monsterneming op 13 juni 2002, ten behoeve van de aardappelteelt gebruik hebben gemaakt van oppervlaktewater uit het in het geding zijne gebied ten noorden van Franeker.

Het College overweegt met betrekking tot de beroepen het volgende.

3.4 Gebleken is dat de door appellanten ingediende beroepschriften (nagenoeg) identiek zijn aan de beroepschriften die bij het College zijn ingediend en geregistreerd onder de nummers Awb 03/1118, 03/1119, 03/1120 en 03/1121.

Voorts is gebleken dat de door verweerder in die zaken ingediende verweerschriften eveneens (nagenoeg) identiek zijn aan de verweerschriften die in onderhavige zaken zijn ingediend.

Het College heeft in de genoemde beroepen reeds uitspraak gedaan op 23 november 2004 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN: AR6631). Bij griffiersbrief van 1 februari 2005 zijn appellanten en verweerder op de hoogte gesteld van deze uitspraak. Ter zitting is bedoelde uitspraak ook aan de orde gekomen, waarbij appellanten hebben aangegeven naar aanleiding van die uitspraak geen nieuwe argumenten naar voren te brengen en zich te refereren aan het oordeel van het College.

Het College verwijst gelet op al het vorenstaande voor de beoordeling van onderhavige beroepen naar hetgeen is overwogen in § 5.3 tot en met § 5.7 van evengenoemde uitspraak, welke overwegingen als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.

3.5 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.

Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

4. De beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2006.

w.g. J.L.W. Aerts w.g. P.M. Beishuizen