ECLI:NL:CBB:2006:AV4660
public
2015-11-10T10:28:35
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AV4660
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2006-02-23
AWB 05/358
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 15
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 21
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 29
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 85
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 86
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 91
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2006:AV4660
public
2013-04-04T23:18:07
2006-03-14
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2006:AV4660 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 23-02-2006 / AWB 05/358

Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

Besluit verdachte dieren

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 05/358 23 februari 2006

11230 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

Besluit verdachte dieren

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap A, te X, appellante,

gemachtigde: B, lid van de maatschap,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. R.C. Valentijn, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 27 mei 2005, bij het College binnengekomen op 31 mei 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 april 2005.

Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren gericht tegen het op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren genomen besluit tot het verdacht verklaren van schapen op het bedrijf van appellante vanwege het vermoeden dat zij besmet waren met scrapie, het aanzeggen van maatregelen en het onder toezicht stellen van het bedrijf ongegrond verklaard.

Bij brief van 16 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.

Bij brief van 3 augustus 2005 heeft het College verweerder een aantal vragen gesteld, die verweerder bij brief van 25 augustus 2005 heeft beantwoord.

Appellante heeft bij ongedateerde brief, bij het College binnengekomen op 28 december 2005, nadere gronden voor haar beroep aangevoerd.

Op 12 januari 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij beide partijen bij gemachtigde zijn verschenen en hun standpunten hebben toegelicht. De gemachtigde van verweerder werd bijgestaan door drs. A.N. van der Spek.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Op het onderhavige geval is Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (Pb 2001, L 247, blz. 1; hierna: Verordening 999/2001) van toepassing. Deze Verordening luidde ten tijde en voor zover hier van belang:

“Artikel 1

Toepassingsgebied

1. Bij deze verordening worden de bepalingen vastgesteld voor de preventie, bestrijding en uitroeiing van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE’s) bij dieren. Zij is van toepassing op de productie en het in de handel brengen van levende dieren en producten van dierlijke oorsprong, en in een aantal specifieke gevallen op de uitvoer daarvan.

(…)

Artikel 3

Definities

1. In deze verordening wordt verstaan onder:

a) TSE: alle overdraagbare spongiforme encefalopathieën, behalve die welke bij mensen voorkomen;

(…)

e) bevoegde autoriteit: de centrale autoriteit van een lidstaat die toeziet op de naleving van deze verordening of een autoriteit waaraan de centrale autoriteit die taak, met name met betrekking tot de controle op diervoeders, heeft gedelegeerd; dit begrip omvat in voorkomend geval de overeenstemmende autoriteit van een derde land;

(…)

h) van besmetting met een TSE verdacht dier: levend, geslacht of gestorven dier dat zenuw- of gedragsstoornissen of een wegens aantasting van het centrale zenuwstelsel geleidelijk verslechterende algemene conditie vertoont dan wel heeft vertoond, en waarvoor geen andere diagnose kan worden gesteld op grond van de gegevens die zijn verkregen uit klinisch onderzoek, de reactie op een behandeling, onderzoek post mortem, of een laboratoriumanalyse ante of post mortem. runderen die positief gereageerd hebben op een snelle specifieke BSE-test (boviene spongiforme encefalopathie) worden als BSE-verdacht aangemerkt;

i) bedrijf: plaats waar onder deze verordening vallende dieren ondergebracht, gehouden, gefokt, behandeld of aan het publiek getoond worden;

j) bemonstering: het nemen van monsters (waarbij wordt toegezien op een statistisch correcte vertegenwoordiging) van dieren of hun omgeving, of van producten van dierlijke oorsprong, teneinde een ziekte te diagnostiseren, verwantschap te traceren, de gezondheid te bewaken of toe te zien op de afwezigheid van microbiële agentia of bepaalde stoffen in producten van dierlijke oorsprong;

(…)

l) snelle tests: de in bijlage X, hoofdstuk C, punt 4, bedoelde analysemethoden waarvan de resultaten binnen 24 uur bekend zijn;

(…)

Artikel 6

Systeem van toezicht

1. De lidstaten voeren overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk A, een jaarlijks programma voor toezicht op BSE en scrapie uit. Dit programma omvat een screeningprocedure, waarbij gebruik wordt gemaakt van de snelle tests.

(…)

Artikel 12

Maatregelen met betrekking tot verdachte dieren

(…)

2. Wanneer de bevoegde autoriteit beslist dat de mogelijkheid van besmetting met een TSE niet kan worden uitgesloten, wordt het dier - indien het nog in leven is - gedood. De hersenen en eventueel alle andere door de bevoegde autoriteit te bepalen weefsels worden verwijderd en opgestuurd naar een officieel erkend laboratorium, het in artikel 19, lid 1, bedoelde nationale referentielaboratorium of het in artikel 19, lid 2, bedoelde communautaire referentielaboratorium, teneinde daar met de in artikel 20 bedoelde onderzoeksmethoden onderzocht te worden.

(…)

Artikel 20

Bemonstering en laboratoriumtechnieken

1. De bemonstering en de laboratoriumonderzoeken om een TSE op te sporen worden uitgevoerd met gebruikmaking van de methoden en protocollen genoemd in bijlage X, hoofdstuk C.

(…)

BIJLAGE III

SYSTEEM VAN TOEZICHT

HOOFDSTUK A

(…)

II. Toezicht op schapen en geiten

1. Algemeen

Het toezicht op schapen en geiten wordt uitgevoerd met de laboratoriumtechnieken die zijn aangegeven in bijlage X, hoofdstuk C, punt 3.2, onder b).

2. Toezicht op dieren die voor menselijke consumptie worden geslacht

Dieren ouder dan 18 maanden of waarbij meer dan twee van de blijvende snijtanden door het tandvlees zijn gebroken, die voor menselijke consumptie worden geslacht, worden getest overeenkomstig de in de tabel aangegeven steekproefgrootte.

(…)

3. Toezicht op dieren die niet voor menselijke consumptie worden geslacht

Dieren die ouder zijn dan 18 maanden of waarbij meer dan twee van de blijvende snijtanden door het tandvlees zijn gebroken, en die gestorven of gedood zijn, maar niet

- in verband met een epidemie, zoals mond- en klauwzeer, zijn gedood,

- voor menselijke consumptie zijn geslacht,

worden getest overeenkomstig de in de tabel aangegeven steekproefgrootte.

(…)

BIJLAGE X

“HOOFDSTUK C

Bemonstering en laboratoriumonderzoek

(…)

3. Methoden en protocollen

(…)

3.2. Laboratoriumonderzoek naar scrapie bij schapen en geiten

a) Verdachte gevallen

Schapen- en geitenweefsels die overeenkomstig artikel 12, lid 2, voor onderzoek naar een laboratorium worden gestuurd, moeten een histopathologisch onderzoek ondergaan in overeenstemming met de meest recente uitgave van het handboek, tenzij het materiaal autolyse heeft ondergaan. Wanneer het resultaat van het histopathologisch onderzoek onduidelijk of negatief is of het materiaal autolyse heeft ondergaan, wordt het weefsel onderzocht met immunocytochemie of immunoblotting, zoals beschreven in het handboek. Snelle tests mogen hiertoe echter niet worden gebruikt.

Indien het resultaat van een van bovengenoemde onderzoeken positief is, wordt het dier als positief voor scrapie beschouwd.

b) Toezicht op scrapie

Schapen- en geitenweefsels die voor laboratoriumonderzoek worden verzonden overeenkomstig bijlage III, hoofdstuk A, deel II (toezicht op schapen en geiten), worden met een snelle test onderzocht.

Wanneer het resultaat van de snelle test onduidelijk of positief is, wordt de hersenstam onmiddellijk naar een officieel laboratorium gestuurd voor bevestigend onderzoek door middel van immunocytochemie of immunoblotting, als bedoeld onder a).

Een dier wordt als positief voor scrapie beschouwd indien het resultaat van de bevestigende test positief is.

(…)”

De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) luidt voor zover hier van belang:

“Hoofdstuk II. De zorg voor de gezondheid van dieren

(…)

Afdeling 3. De preventie en de bestrijding van besmettelijke dierziekten

Artikel 15

1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen besmettelijke dierziekten bij:

a. vee;

(…)

2. Een besmettelijke dierziekte kan worden aangewezen, indien:

(…)

c. de ziekte naar het oordeel van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ernstig gevaar voor de volksgezondheid oplevert.

3. In het geval bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, vindt de aanwijzing plaats in overeenstemming met Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.

4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.

(…)

Artikel 21

1. Onze Minister besluit zo spoedig mogelijk tot het nemen van de door hem nodig geachte maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte.

(…)

Artikel 22

1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:

(…)

e. het merken van zieke, verdachte en herstelde dieren;

f. het doden van zieke en verdachte dieren;

(…)

k. het verbieden van het vervoeren van de op grond van artikel 25, eerste lid, aangewezen soorten of categorieën van dieren, producten of voorwerpen van of naar gebouwen en terreinen waar geen kenteken als bedoeld onderdeel d, is geplaatst;

(…)

n. het nemen van andere maatregelen, voorzover een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie zulks met zich brengt.

(…)

Artikel 29

1. Iedere houder van een ziek of verdacht dier is verplicht ervoor zorg te dragen, dat dit dier zijn verblijfplaats niet verlaat, tenzij met toestemming of krachtens bevel van Onze Minister.

2. De toestemming kan onder beperkingen worden verleend en daaraan kunnen voorschriften worden verbonden.

(…)

Hoofdstuk VIII. Financiële bepalingen

(…)

Afdeling 2. Tegemoetkomingen in de schade

Artikel 85

1. Deze afdeling is van toepassing op maatregelen als bedoeld in afdeling 3 van hoofdstuk II ter voorkoming en bestrijding van ingevolge artikel 15 aangewezen besmettelijke dierziekten bij vee, pluimvee, bijen en nertsen.

(…)

Artikel 86

1. Uit het Diergezondheidsfonds wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:

a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood;

(…)

Artikel 91

Schade veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als bedoeld in artikel 17 of 21, kan voor zover deze niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 voor vergoeding in aanmerking komt, in door Onze Minister te bepalen bijzondere gevallen geheel of gedeeltelijk uit het Diergezondheidsfonds worden vergoed."

Artikel 2 van de Regeling aanwijzing besmettelijke dierziekten (Stcrt. 1999, 187; hierna: de Regeling) luidde, ten tijde en voor zover hier van belang, als volgt:

"Als besmettelijke dierziekten als bedoeld in artikel 15 van de wet worden bij vee aangewezen:

(…)

r. bovine spongiforme encefalopathie, scrapie en andere overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE's);

(…)."

In het Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, 731, zoals gewijzigd bij besluit van 16 december 2002, Stb. 2002, 656; hierna: het Besluit) wordt onder meer het volgende bepaald:

"Artikel 2

Onze Minister besluit dieren als verdacht aante merken, indien:

(…)

b. de dieren zich met zieke of verdachte dieren in dezelfde verblijfplaats bevinden of binnen de in artikel 3 genoemde termijn hebben bevonden dan wel binnen deze termijn daarmee in aanraking zijn geweest, of

(…)

Artikel 3

De in artikel 2, onderdeel b, bedoelde termijn is bij:

(…)

oo. andere besmettelijke dierziekten die ter uitvoering van door de Europese Gemeenschap vastgestelde verplichtingen bestreden moeten worden: de door Onze Minister vastgestelde termijn."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellantes schapenhouderij heeft UBN *.

- Op 6 november 2004 heeft appellante onder meer 19 schapen met het oormerk * doen afvoeren door C. Het vervoersdocument I&R vermeldt onder meer het volgende:

“Diersoort UBN van het Oormerk Aantal dieren Opmerkingen

met dit UBN (..)

schaap (…)

** 19, volgnr. (…) 93”

- Op 9 november 2004 heeft C te Y 183 schapen afgevoerd naar de maatschap D te Z. Deze maatschap heeft UBN ***. Het I&R formulier voor dit transport vermeldt dat het transport onder meer schapen omvat met het UBN *.

- Op 9 november 2004 zijn door maatschap D schapen afgevoerd naar A-Vlees B.V., een vleesverwerkend bedrijf, dat is verbonden aan het abattoir te Amsterdam.

Het I&R formulier vermeldt het volgende:

“Diersoort UBN van het Oormerk Aantal dieren met dit UBN (..)

Schapen *** 35 x oud T

3 x oud Hakkers

7 x ram keurs

72 x oud oranje

117”

- Op 10 november 2004 heeft Bureau monsterneming van de Voedsel en Warenautoriteit, dienst RVV (hierna: RVV) in het Abattoir te Amsterdam in het kader van een steekproef een monster genomen van onder meer een schaap met oormerk genummerd 112360-0093 en oormerk genummerd ***. Het schaap is die dag geslacht.

- Dit monster is getest met behulp van een prionics test (de zogenoemde ‘snelle test’) door CIDC Lelystad en is op 11 november 2004 zwak positief bevonden voor de ziekte scrapie.

- De keuringsdierenarts van de RVV heeft een rapport ‘TSE positief schaap op slachthuis’ opgemaakt, waarin het volgende staat vermeld:

“Geslacht te : Amsterdam

Slachtdatum : 10-11-2004

UBN-nummer : ***

Volgnummer : *-0093

Gewicht : 30.5

Het bovengenoemd schaap is door ID-Lelystad positief bevonden op scrapie.

(…)”

- Het karkas van het schaap is als TSE materiaal afgevoerd. De kop is overgebracht naar CIDC Lelystad.

- De RVV is nagegaan tot welke schapenhouder het schaap te traceren was. Daartoe heeft RVV de hiervoor genoemde I&R documenten geraadpleegd.

- Bij besluit van 12 november 2004 heeft verweerder op grond van artikel 2, onder c, Besluit verdachte dieren alle schapen op het bedrijf van appellante verdacht van scrapie verklaard.

- Op 15 november 2004 heeft een RVV-dierenarts een bedrijfsbezoek gebracht aan appellante en vastgesteld dat het schaap met oormerk *-0093 afkomstig is van appellantes bedrijf. In de bedrijfsadministratie van appellante zijn twee paklijsten voor oormerken aangetroffen. Een van de briefjes is gedateerd 25 maart 1998 en vermeldt de volgnummers 001-250 voor NL SGD *. Het andere briefje is gedateerd 2 april 2001 en vermeldt de volgnummers 0001-0370 voor NL LNV *.

- Op 17 november 2004 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit tot verdachtverklaring.

- Op 23 november 2004 heeft CIDC Lelystad aan de RVV bericht dat schaap *-0093 positief was bevonden op scrapie, aangezien het histologisch onderzoek van de hersenen negatief was, maar het immuunhistochemisch onderzoek positief.

- Bij brief van 23 november 2004 heeft verweerder appellante in kennis gesteld van de bevestiging van de besmetting van scrapie en op grond van artikel 21, eerste lid, en artikel 22, eerste lid, Gwd maatregelen aangezegd.

- Bij brief van 30 december 2004 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

- Bij besluit van 21 februari 2005 is het bedrijf van appellante voor een periode van drie jaar onder toezicht gesteld, ingaand op de datum 17 februari 2005. Gedurende deze periode blijven de maatregelen als genoemd in het besluit van 23 november 2004 van kracht.

- Bij brief van 16 maart 2005 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Op 21 maart 2005 is appellante op haar bezwaren tegen de besluiten van 12 november 2004, 23 november 2004 en 21 februari 2005 gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat het besmet bevonden schaap terecht is aangemerkt als afkomstig van appellantes bedrijf. Het oormerk van dit schaap vermeldde het UBN van appellantes bedrijf, *. Het oormerk had het volgnummer 0093 en dit oormerk behoorde tot een serie oormerken die blijkens de paklijst van 2 april 2001 aan appellante is afgeleverd. Verweerder is er terecht van uitgegaan dat het oormerk door appellante bij het schaap is aangebracht, aangezien het zowel op grond van de Regeling identificatie en registratie van dieren 2003, als op grond van de eerdere Verordening Identificatie van Registratie schepen en geiten 1998 van het Productschap voor Vee en Vlees, verboden is en was om oormerken voorzien van het UBN van het eigen bedrijf te verstrekken aan derden. Verder heeft appellante niet aangetoond dat het schaap met oormerk *-0093 op andere wijze of op een ander moment dan 6 november 2004 is afgevoerd. De verklaring van C dienaangaande bevat slechts een herhaling van niet onderbouwde stellingen. Appellante was verplicht, ook voor 2002, bij de afvoer van dieren een vervoersdocument op te maken en dit drie jaar te bewaren. Ook dient een bedrijfsregister te worden bijgehouden waarin jaarlijks de op 1 januari aanwezige dieren worden aangetekend en de diermutaties worden geregistreerd. Verweerder heeft onderzocht of in het slachthuis te Amsterdam schapen van elders zijn aangevoerd met UBN *. Dit bleek niet het geval.

Het schaap is terecht als besmet aangemerkt, aangezien de eindconclusie van het histologisch en het immuunhistochemisch onderzoek ‘positief’ voor scrapie luidde. Het onderzoek is uitgevoerd volgens de voorwaarden in Bijlage X bij Verordening 999/2001, zoals gewijzigd. Op grond van punt 3.2 van Bijlage X wordt het monster bij een negatieve uitslag van het histopathologisch onderzoek opnieuw onderzocht met behulp van immunocytochemie of immunoblotting. Het immunohistochemisch onderzoek is de meest gevoelige test. Noch in de Verordening, noch in het draaiboek Scrapie dat verweerder hanteert, staat vermeld dat de uitslag van alle onderzoeken positief moet zijn om besmetting te kunnen aannemen.

Verder neemt verweerder in aanmerking dat het uitgevoerde onderzoek op het bedrijf van appellante heeft uitgewezen dat 238 schapen gevoelig en 224 halfgevoelig waren voor scrapie, en dat daarvan vier schapen besmet waren. De oormerken van deze vier schapen waren alle van een latere serie dan 1998, een ervan was van dezelfde serie als volgnummer 0093. De uitslagen van de histologische tests waren bij deze schapen alle negatief, terwijl het immuunhistochemisch onderzoek een positief resultaat gaf.

Op grond van deze feiten concludeert verweerder dat de besluiten tot verdachtverklaring, besmetverklaring met aanzegging van maatregelen en ondertoezichtstelling met juistheid zijn genomen. In het verweerschrift stelt verweerder met betrekking tot de schade dat appellante op grond van artikel 86 Gwd vergoeding heeft gekregen voor de schapen, die omdat zij gevoelig of halfgevoelig testten voor scrapie zijn gedood. De wet voorziet niet in schadevergoeding in geval van toepassing van artikel 29 Gwd. De overig gestelde schade heeft geen direct verband met de bestreden besluiten.

4. Het standpunt van appellante

Appellante bestrijdt dat een grondig onderzoek is gedaan naar de herkomst van het schaap. Het schaap met volgnummer 0093 zou twee tot drie jaar oud moeten zijn geweest, toen het in het slachthuis kwam, aangezien het een oormerk had van een serie uit 2001. Dit oormerk heeft appellante niet kunnen terugvinden in haar bedrijfsadministratie. Het door appellante op 6 november 2004 afgevoerde schaap was minstens vijf jaar oud, wat overeen zou komen met een oormerk 093 uit de serie van 1998. De leeftijd van het schaap is door C schriftelijk bevestigd en deze verklaring is betrouwbaar. Ten onrechte is niet nagegaan of verwisseling heeft plaatsgevonden met een ander schaap, onder meer door het gebit van het schaap te onderzoeken om de leeftijd vast te stellen.

De I&R documentregistratie is niet betrouwbaar. Uit een onderzoek van de AID in 2003 en 2004 is gebleken dat onder meer het onjuist invullen van de vervoersbewijzen vaak voorkomt. Daarnaast komt het regelmatig voor, dat bedrijven oormerken krijgen opgestuurd met een UBN van een ander bedrijf of dubbele volgnummers ontvangen. Het kan daarom niet worden uitgesloten dat appellantes oormerken bij een ander bedrijf zijn bezorgd en gebruikt. Evenmin kan worden uitgesloten dat het betreffende besmet bevonden schaap een nieuwe oormerk heeft gekregen (herblikken) met appellantes UBN.

Voor 2002 was het aanvragen van oormerken niet verplicht, en het registreren in de bedrijfsadministratie ook niet. Appellante kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor fouten die hierdoor kunnen zijn ontstaan.

De testuitslagen zijn niet zodanig, dat onomstotelijk vaststaat dat sprake is van scrapie. De prion test (snelle test) was zwak positief. Het histologisch onderzoek is het meest belangrijk en de uitslag was negatief. Het immuunhistochemisch onderzoek is slechts een lakmoesproef en kan niet doorslaggevend zijn. Beide nadere onderzoeken moeten ingevolge het Draaiboek Scrapie, versie 6.2, positieve uitslagen geven om met juistheid van besmetting te kunnen spreken. Daarnaast is uit wetenschappelijk onderzoek gebleken dat het immuunhistochemisch onderzoek een vals positieve uitslag kan geven bij schapen die weiden op ziltige gronden. De in de grond voorkomende mineralen kunnen de test beïnvloeden.

Appellante heeft medewerking verleend aan de maatregelen om het bedrijf scrapievrij te krijgen en te houden op voorwaarde dat schade en kosten zouden worden vergoed. Verweerder heeft stilzwijgend ingestemd met deze voorwaarde, zodat appellante erop mocht vertrouwen dat zij volledige vergoeding zou ontvangen. Appellante heeft alleen nog een vergoeding gekregen voor de gedode dieren, maar niet voor de overige schade en gemaakte kosten. In het bijzonder heeft appellante schade geleden doordat zij de schapen niet heeft laten aflammeren voor zij werden gedood. Appellante heeft verweerder aansprakelijk gesteld voor € 100.000 en vordert dit bedrag in deze procedure.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College acht het voldoende aannemelijk dat het op 10 november 2004 op het slachthuis te Amsterdam aangetroffen schaap met oormerken *, volgnummer 0093, en *** afkomstig is van het bedrijf van appellante. Daartoe wordt het volgende overwogen.

5.1.1 Het betrokken UBN * is het UBN van appellante. Het College kent geen betekenis toe aan de omstandigheid dat appellante als UBN * (dus met een nul ervoor) hanteert. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zowel UBN * als * corresponderen met appellantes bedrijf, zodat moet worden aangenomen dat aan de extra 0 slechts betekenis toekomt in het kader van het invoeren van het nummer in geautomatiseerde systemen. Verder heeft het College vastgesteld dat appellante blijkens een paklijst van 2 april 2001 een reeks oormerken heeft ontvangen, waarin het volgnummer 0093 zich bevond. Appellante heeft onvoldoende aangevoerd om tot het oordeel te kunnen komen, dat bepaalde oormerken niet zijn geleverd of dubbel zijn uitgegeven. In het bijzonder is onvoldoende onderbouwd, dat in het onderhavige geval door een ander gebruik is gemaakt van voor appellantes bedrijf bestemde oormerken. Hierbij neemt het College in aanmerking dat niet is komen vast te staan dat de direct aan het volgnummer 0093 voorafgaande of opvolgende nummers in appellantes bedrijfsadministratie ontbreken.

5.1.2 Verweerder is op goede gronden voorbij gegaan aan het verzoek van appellante om het gebit van het besmette schaap te onderzoeken om de leeftijd vast te stellen, reeds omdat het niet is uitgesloten dat een ouder schaap een oormerk draagt dat hoort bij een later geboortejaar. Immers wordt, in geval een schaap een oormerk verliest, het oormerk vervangen door een ander, recenter exemplaar.

5.2 De stelling van appellante, dat het systeem van I&R documenten in zijn algemeenheid onvoldoende betrouwbaar is, zodat dat met behulp van dit systeem in het onderhavige geval niet kan worden voldaan aan de eis dat onomstotelijk vaststaat dat de herkomst is aangetoond, faalt. Naar het oordeel van het College is de tracering op grond van dit systeem in het onderhavige geval voldoende betrouwbaar. Het College heeft vastgesteld dat de reeks I&R documenten die het transport van voornoemd schaap heeft begeleid ononderbroken is. Het I&R document van 9 november 2004 met betrekking tot het transport door D naar A-Vlees B.V. vermeldt weliswaar niet appellantes UBN, maar verweerder heeft in zijn brief van 26 augustus 2005 aan het College voldoende duidelijk gemaakt, dat schapen die worden verzameld op een verzamelplaats twee oormerken dragen, met daarop het UBN van de verzamelplaats enerzijds en het UBN met volgnummer van het individuele schaap anderzijds. In de verklaring van de keuringsdierenarts van het slachthuis ‘TSE positief schaap op slachthuis’ worden beide UBN’s genoemd als betrekking hebbend op het onderhavige schaap. Mitsdien zijn er in appellantes geval geen aanknopingspunten om aan de betrouwbaarheid van de tracering met behulp van het I&R systeem te twijfelen.

5.3 Het College heeft vastgesteld dat het onderhavige schaap is bemonsterd in het kader van een steekproef. Dit betekent dat de bepalingen inzake het toezicht op schapen en geiten van Verordening 999/2001, zoals gewijzigd, van toepassing zijn, te weten Bijlage III, hoofdstuk A, deel II, en Bijlage X, hoofdstuk C, paragraaf 3.2, onder b. Appellantes stelling dat op grond van het Draaiboek Scrapie pas tot het besmet zijn van een schaap mag worden geconcludeerd als zowel de snelle test, als de histologische en de immuunhistochemische test positief zijn, faalt reeds omdat dit niet valt af te leiden uit voornoemd Draaiboek. Verder is niet het Draaiboek bepalend, maar voornoemde Verordening. Uit de tekst van deze Verordening is evenmin af te leiden dat alle testuitslagen positief dienen te zijn. In paragraaf 3.2, onder b, van Bijlage X, hoofdstuk C is bepaald dat indien de uitslag van de snelle test positief is, een bevestigend onderzoek dient te worden gedaan door middel van immunocytochemie of immunoblotting. Op grond van genoemde bepaling dient een dier als positief voor scrapie te worden beschouwd, als het resultaat van deze bevestigende test positief is. In het onderhavige geval heeft het immuunhistochemisch onderzoek, zijnde een onderzoek door immunocytochemie, een positieve uitslag voor scrapie opgeleverd. Verweerder was mitsdien gehouden het schaap besmet te verklaren. De omstandigheid dat ook een histologische test is gedaan, waarvan de uitslag negatief was, maakt dit niet anders, aangezien een dier als positief voor scrapie wordt beschouwd, indien het resultaat van de bevestigende test (immunocytochemie) positief is.

5.4 Appellantes stelling dat zij uit verweerders stilzwijgen mocht afleiden dat hij instemde met de door appellante gestelde voorwaarde van volledige vergoeding van schade kan niet slagen, aangezien appellante uit een stilzitten of zwijgen van verweerder redelijkerwijze niet mocht afleiden dat verweerder deze voorwaarde had aanvaard. De schade die appellante stelt te hebben geleden omdat zij haar schapen niet heeft laten aflammeren, behoort tot de schade die wordt vergoed voor het doden van de dieren op grond van artikel 86 Gwd. De drachtigheid van een schaap is immers een omstandigheid die bij de taxatie van de dieren kan worden betrokken. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de taxatie, zodat van verdiscontering van bedoelde schade moet worden uitgegaan.

5.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.

5.6 Voor een vergoeding van proceskosten op voet van artikel 8:75 Awb bestaat geen aanleiding.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.A. Hagen en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2006.

w.g. B. Verwayen w.g. A. Graefe