ECLI:NL:CBB:2006:AV6484
public
2015-11-12T08:53:31
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AV6484
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2006-03-23
AWB 04/841
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2006:AV6484
public
2013-04-04T23:22:43
2006-03-23
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2006:AV6484 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 23-03-2006 / AWB 04/841

Wet op de Registeraccountants

Raad van tucht Amsterdam

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 04/841 23 maart 2006

20010

Uitspraak in de zaak van:

A RA, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 17 augustus 2004.

1. De procedure

Bij brief van 17 augustus 2004 heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn beslissing van dezelfde datum gegeven op een klacht ingediend op 19 februari 2004 door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gorinchem (hierna: klager).

Bij een op 12 oktober 2004 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College.

De raad van tucht heeft bij een bij het College op 15 oktober 2005 ingekomen brief stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij brief van 1 december 2005 heeft appellant zijn beroep nader toegelicht.

Op 8 december 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Aldaar waren aanwezig appellant en namens klager, mr. P.J. Bouterse, werkzaam bij de gemeente Gorinchem.

2. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en appellant ter zake de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd.

Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.

3. De beoordeling van het beroep

3.1 Appellant heeft op 7 januari 2004 een brief verzonden aan de gemeenteraad van de gemeente Gorinchem. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:

“ (…)

Behalve de onvolkomenheid dat niet alle baten en lasten in de rekening zijn opgenomen, bevat de jaarrekening ook verschillende tekortkomingen in de presentatie van het vermogen en de omvang van het eigen vermogen, i.c. van de omvang van de reserves. Een totaal verkeerd beeld geven van de winstcijfers noemde en noem ik in navolging van anderen “boekhoudfraude”.

(…)”

Appellant heeft deze brief verzonden nadat hij kennis had genomen van een beslissing van de raad van tucht van 6 januari 2004. In deze beslissing heeft de raad van tucht uitspraak gedaan op een eveneens door klager ingediende klacht, waarin wordt gesteld dat appellant in een persbericht van 28 november 2002 ten onrechte heeft beweerd dat de jaarrekening over 2001 van de gemeente Gorinchem misleidend was en in strijd met de wettelijke voorschriften en dat aldus sprake was van ‘boekhoudfraude’. Wegens handelen in strijd met artikel 5 van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) heeft de raad van tucht in meergenoemde beslissing van

6 januari 2004 de klacht gegrond verklaard en appellant de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd.

3.2 In de thans bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht – kort gezegd – geoordeeld dat appellant in strijd heeft gehandeld met artikel 5 GBR-1994 doordat hij in zijn kritiek terminologieën heeft gebezigd die niet anders kunnen worden begrepen dan als ongefundeerd verwijt van diffamerende aard, omdat deze kritiek inhoudt en in ieder geval de suggestie bevat dat de gemeente Gorinchem zich opzettelijk schuldig maakt aan een strafbaar feit. De raad van tucht heeft appellant ter zake de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd.

3.3 Evenals in zijn beroep in de zaak Awb 04/156 heeft appellant in onderhavig beroep onder meer aangevoerd, met name door verwijzing naar zijn in eerste aanleg gevoerde verweer, dat hij niet de marges heeft overschreden die een registeraccountant toekomen bij het uitoefenen van zijn recht op vrijheid van meningsuiting. Dienaangaande overweegt het College als volgt.

3.4 Bij uitspraak van heden in de zaak Awb 04/156 heeft het College het beroep van appellant gegrond verklaard. Het College heeft daarbij meergenoemde beslissing van de raad van tucht van 6 januari 2004 vernietigd en de klacht alsnog ongegrond verklaard.

In die uitspraak heeft het College – kort gezegd – geoordeeld dat het deelnemen aan het openbaar debat, waaronder begrepen het uiten van kritiek, met betrekking tot een kwestie van algemeen belang in beginsel geen inbreuk vormt op de eer van de stand der registeraccountants, omdat registeraccountants ook in hun optreden als accountant vrijheid van meningsuiting genieten. Zodanige uiting mag evenwel bepaalde grenzen niet overschrijden. De registeraccountant dient bij het uiting geven aan zijn opvattingen een evenwicht te vinden tussen de onderscheiden belangen, waaronder enerzijds het belang bij uitoefening van het recht om deel te nemen aan het publieke debat en het uiten van kritiek over zaken van maatschappelijk belang, en anderzijds het belang dat is gemoeid met bescherming van de positie van de registeraccountant in de maatschappij zoals die, voor zover hier van betekenis, bij of krachtens de Wet RA is aangeduid, onder welke omstandigheden van handelen in strijd met artikel 5 GBR-1994 geen sprake kan zijn.

3.5 Het College stelt vast dat appellant in zijn brief van 7 januari 2004 soortgelijke en in deels dezelfde, deels daarmee op één lijn te stellen gevatte bewoordingen kritiek heeft geuit op de jaarrekening 2001 van de gemeente Gorinchem als in de zaak die heeft geleid tot evenvermelde uitspraak van het College. Bovendien is deze kritiek naar voren gebracht in het kader van het publieke debat over dezelfde kwestie van algemeen belang als in eerdergenoemde zaak.

Met betrekking tot de door appellant gebezigde en door de raad van tucht in de bestreden tuchtbeslissing niet passend geachte term ‘boekhoudfraude’ overweegt het College dat, gezien de overwegingen in meergenoemde uitspraak en in het bijzonder rechtsoverweging 3.7, deze term valt binnen de grenzen van het toelaatbare. Van een onbalans tussen het recht deel te nemen aan het publieke debat over zaken van algemeen belang en de eer van stand is naar het oordeel van het College derhalve geen sprake.

3.6 Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat geen grond bestaat voor de conclusie dat de wijze waarop en de bewoordingen waarin appellant met de brief van

7 januari 2004 zijn opvattingen naar voren heeft gebracht in strijd is met artikel 5

GBR-1994. De raad van tucht heeft dit klachtonderdeel derhalve ten onrechte gegrond verklaard en terzake de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd. Dit betekent dat het beroep gegrond is en de bestreden tuchtbeslissing moet worden vernietigd. Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen. Gezien het voorgaande zal het College de klacht ongegrond verklaren.

3.7 De hierna te vermelden beslissing berust op Titel II van de Wet RA en artikel 5 GBR-1994.

4. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing;

- verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. J.L.W. Aerts en mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2006.

w.g. M.A. Fierstra w.g. A. Venekamp