ECLI:NL:CBB:2006:AW9244
public
2015-11-16T09:01:49
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AW9244
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2006-05-04
AWB 04/684
Eerste aanleg - meervoudig
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 3:2
Algemene wet bestuursrecht 7:11
Algemene wet bestuursrecht 7:12
Meststoffenwet
Besluit erkenning tussenpersonen, mestverwerkers en exporteurs Meststoffenwet 5
Besluit erkenning tussenpersonen, mestverwerkers en exporteurs Meststoffenwet 6
Besluit erkenning tussenpersonen, mestverwerkers en exporteurs Meststoffenwet 7
Besluit erkenning tussenpersonen, mestverwerkers en exporteurs Meststoffenwet 9
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2006:AW9244
public
2013-04-04T23:52:19
2006-05-08
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2006:AW9244 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 04-05-2006 / AWB 04/684

Meststoffenwet

Besluit erkenning tussenpersonen, mestverwerkers en exporteurs Meststoffenwet

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 04/684 4 mei 2006

16070 Meststoffenwet

Besluit erkenning tussenpersonen,

mestverwerkers en exporteurs Meststoffenwet

Uitspraak in de zaak van:

Mestpro B.V., te Ede, appellante,

gemachtigde: mr. C.M.L. Fokkema, advocaat te Utrecht,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. F. Nijnuis, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen te Assen.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 16 augustus 2004, bij het College binnengekomen op 17 augustus 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 20 juli 2004.

Bij dit besluit heeft verweerder, nadat het College bij uitspraak van 13 april 2004 (AWB 02/561, <www.rechtspraak.nl>, LJN AO7839) diens eerdere beslissing op het bezwaar van appellante heeft vernietigd, opnieuw op dat bezwaar beslist.

Bij brief van 13 september 2004 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.

Bij brief van 19 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 23 maart 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Het met ingang van 1 januari 2005 vervallen Besluit erkenning tussenpersonen, mestverwerkers en exporteurs Meststoffenwet (hierna: Besluit) bevatte in de artikelen 5 tot en met 7 verschillende bepalingen voor de erkenning van onderscheidenlijk een tussenpersoon, een mestverwerker en een exporteur. Een van de voorwaarden voor erkenning is in alle gevallen dat de betrokkene heeft voorzien in een zekerheid van voldoende omvang, als bedoeld in artikel 9 van dit Besluit.

Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, Besluit kon de zekerheid - onder meer - worden geboden door een borgtocht in de zin van titel 14 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

In de algemene toelichting bij het Besluit is onder meer opgemerkt dat het nadrukkelijk niet de bedoeling is met de zekerheidsstelling een drempel op te werpen voor erkenningverlening en dat om die reden verschillende vormen van zekerheid in combinatie met elkaar zijn toegestaan. Voorts is in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 9 Besluit gesteld dat in een situatie waarin een exporteur de dierlijke meststoffen uiteindelijk niet buiten Nederland kan afzetten de "zekerheid waarin door de tussenpersoon, de mestverwerker of exporteur is voorzien" kan worden aangesproken.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante is in 2001 door verweerder erkend als tussenpersoon. Met het oog op deze erkenning heeft appellante destijds door middel van borgstelling een zekerheid gesteld van fl. 650.000.-.

- In verband met haar op 2 augustus 2001 ondertekende aanvraag om als exporteur te worden erkend heeft appellante, eveneens door middel van borgstelling, een zekerheid gesteld van fl. 445.000,-. Deze aanvraag zag op een in 2002 te exporteren hoeveelheid van 1.105.00 kg stikstof en had onder meer betrekking op nertsenmest.

- Op 5 oktober 2001 is appellante als exporteur erkend voor een hoeveelheid van 1.001.000 kg stikstof, die geen betrekking mocht hebben op nertsenmest.

- Bij brief van 25 oktober 2001 heeft appellante tegen dat besluit bezwaar gemaakt.

- Onder dagtekening 24 december 2001 heeft appellante een aanvraag ingediend tot uitbreiding van de te exporteren hoeveelheid stikstof met 270.428 kg.

- Bij de uitspraak van 13 april 2004 heeft het College geoordeeld dat verweerders weigering om bij de hoeveelheid te exporteren mest mede rekening te houden met nertsenmest, in strijd is met artikel 29 EG.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder

Het bezwaar van appellante van 25 oktober 2001 is bij het bestreden besluit wederom ongegrond verklaard. Weliswaar is het primaire besluit, omdat daarin in strijd met artikel 29 EG ten principale geen rekening is gehouden met afzetovereenkomsten inzake nertsenmest, onjuist, maar omdat appellante als erkend exporteur niet beschikt(e) over een zekerheid van voldoende omvang, kunnen die afzetovereenkomsten niet worden meegenomen bij het bepalen van de vastgestelde hoeveelheid voor 2002.

In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder gesteld dat de door appellante in verband met haar aanvraag om erkenning als exporteur gestelde zekerheid van fl. 445.000,- voldoende was voor een hoeveelheid van 1.271.428 kg.

Omdat het besluit tot inwilliging van die aanvraag betrekking had op een hoeveelheid van 1.001.000 kg stikstof, heeft appellante met haar uitbreidingsaanvraag van 24 december 2001 voor 270.428 kg stikstof deze zekerheidsstelling volledig benut.

De eis om ter verkrijging van een erkenning als tussenpersoon, mestverwerker of exporteur te voorzien in een zekerheid van voldoende omvang, ziet op verschillende zekerheden, behorend bij verschillende typen van erkenning in het kader van het Besluit.

Deze zekerheden zijn niet onderling uitwisselbaar, zodat de door appellante gestelde zekerheid als tussenpersoon niet kan worden gebruikt in haar hoedanigheid van exporteur, aldus verweerder.

4. Het standpunt van appellante

Appellante stelt primair dat de door haar bij haar aanvraag om erkenning als mestexporteur gestelde zekerheid niet volledig was benut, zodat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van onvoldoende zekerheid.

Bovendien heeft appellante de door haar in het kader van de erkenning als tussenpersoon gestelde zekerheid niet volledig benut. Ook deze borgstelling bood derhalve voldoende ruimte om zekerheid voor de export van nertsenmest te bieden.

Appellante stelt dat verweerder het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet zorgvuldig heeft voorbereid en dit besluit bovendien niet deugdelijk heeft gemotiveerd.

Weliswaar kan appellante feitelijk niet meer tot de door haar in 2002 beoogde export van (nertsen)mest overgaan, maar zij heeft ter verkrijging van schadevergoeding van verweerder belang bij haar onderhavige beroep.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College stelt voorop dat het geschil betrekking heeft op door appellante in het jaar 2002 te exporteren (nertsen)mest, welke export feitelijk niet meer kan plaatsvinden.

Gelet op het door appellante bij een beoordeling van haar beroep gestelde belang, is het beroep niettemin ontvankelijk.

5.2 Vaststaat dat verweerder appellante na de uitspraak van het College van 13 april 2004 niet in kennis heeft gesteld van zijn voornemen het bezwaar, zij het op een andere grond, (wederom) ongegrond te verklaren en dat verweerder appellante evenmin in de gelegenheid heeft gesteld daarop te reageren. Als gevolg hiervan is appellante pas in het bestreden besluit geconfronteerd met verweerders stelling dat zij voor het jaar 2002 niet zou hebben beschikt over een zekerheid van voldoende omvang en heeft zij dienaangaande pas in beroep argumenten kunnen aanvoeren.

Naar het College reeds eerder heeft overwogen (o.m. in zijn uitspraken van 25 februari 1997 en 13 juli 1999 in de zaken 96/0024/075/224 en 96/0234/075/224) staat de bepaling van artikel 7:11 Awb dat de heroverweging plaats vindt op grondslag van het bezwaar, in beginsel niet in de weg aan handhaving van de afwijzing op een andere grond dan die waarop het in bezwaar bestreden primaire besluit steunt. De bepalingen omtrent de bezwaarprocedure, neergelegd in de Awb, sluiten op zich niet uit dat een bestuursorgaan, op grond van uit nader ingesteld onderzoek gebleken feiten en omstandigheden, komt tot een andere motivering van zijn besluit dan aanvankelijk werd gegeven, ook in die zin dat dit op een andere weigeringsgrond wordt gebaseerd. De bij het volgen van de bezwaarprocedure jegens de bezwaarde in acht te nemen zorgvuldigheid brengt evenwel met zich dat geen afwijzend besluit wordt genomen dan nadat de bezwaarde van de uitkomsten van het onderzoek en de voorgenomen gevolgtrekkingen en nadere standpuntbepaling op de hoogte is gesteld en hem de mogelijkheid is geboden zijn zienswijze daaromtrent kenbaar te maken. Vaststaat dat hieraan in het onderhavige geval niet is voldaan, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:11 Awb.

Naar het oordeel van het College heeft verweerder aldus tevens in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen.

5.3 In het bestreden besluit is bovendien volstaan met de stelling dat de door appellante gestelde zekerheid niet voldoende zou zijn, terwijl verweerder ter onderbouwing van deze stelling pas bij verweer heeft betoogd dat appellante met haar uitbreidingsaanvraag van 24 december 2001 haar volledige zekerheidsstelling als exporteur zou hebben benut en dat onderlinge uitwisseling van zekerheden niet mogelijk is. Naar het oordeel van het College berust het bestreden besluit om die reden ook niet op een deugdelijk motivering als vereist in artikel 7:12 Awb.

In dit verband wijst het College er op dat de gedingstukken geen uitsluitsel geven met betrekking tot de vraag of evengenoemde uitbreidingsaanvraag van appellante is ingewilligd en, zo ja, of daarvan daadwerkelijk gebruik is gemaakt.

Voorts valt naar het oordeel van het College niet zonder meer in te zien, dat appellante de onweersproken ruimte in de door haar als tussenpersoon gestelde zekerheid niet zou (hebben) mogen aanwenden in het kader van de door haar in 2002 gewenste export.

Zoals hiervoor (in 2.1) is weergegeven was het nadrukkelijk niet de bedoeling van de besluitgever om met de zekerheidsstelling een drempel op te werpen, terwijl in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 9 Besluit geen onderscheid is gemaakt al naar gelang een zekerheid als tussenpersoon danwel als exporteur is gesteld.

5.4 Het beroep van appellante is gelet op het vorenoverwogene gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal met in achtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante dienen te beslissen. Daarbij dient appellante de gelegenheid te worden geboden de schade, die zij heeft gesteld in verband met het in 2002 niet kunnen exporteren van nertsenmest, van een onderbouwing te voorzien.

5.5 Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van haar beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 622,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting, en gelet op het gewicht van de zaak een wegingsfactor 1).

Voorts dient verweerder het door appellante in verband met het beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit van 20 juli 2004;

- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen, met inachtneming van hetgeen in

deze uitspraak is overwogen;

- veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten, tot een bedrag van € 644,--

(zegge:zeshonderdvierenveertig euro), welke kosten de Staat der Nederlanden aan appellante moet vergoeden;

- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht, te weten € 273,-- (zegge:

tweehonderddrieënzeventig euro), vergoedt.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2006.

w.g. B. Verwayen w.g. A. Bruining