ECLI:NL:CBB:2006:AX2650
public
2015-11-16T12:56:00
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AX2650
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2006-05-16
AWB 05/147
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2006:AX2650
public
2013-04-04T23:58:38
2006-05-19
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2006:AX2650 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 16-05-2006 / AWB 05/147

Wet op de Registeraccountants

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 05/147 16 mei 2006

25000 Wet op de Registeraccountants

Uitspraak in de zaak van:

A RA, wonende te B appellant,

tegen

het bestuur van het Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA), te Amsterdam, verweerder,

gemachtigden: drs. R.G. Bosman RA en M. van Rossum, beiden werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 19 februari 2005, bij het College binnengekomen op

24 februari 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 februari 2005.

Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen de contributienota voor het tweede halfjaar van het boekjaar 2004/2005 van 7 december 2004, welke contributie is geheven op grond van artikel 27 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA).

Bij brief van 4 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.

Bij brief van 3 mei 2005 heeft appellant gereageerd op het verweerschrift.

Bij brief van 6 juni 2005 heeft verweerder gereageerd op de brief van appellant van 3 mei 2005.

Bij griffiersbrief van 6 december 2005 is verweerder om inlichtingen met betrekking tot het in behandeling nemen van bezwaarschriften tegen contributienota’s en om toezending van een aantal stukken gevraagd.

Bij brief van 20 december 2005 heeft verweerder geantwoord en de gevraagde stukken toegezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2005, waar appellant in persoon en verweerder bij gemachtigden is verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Wet RA luidde, ten tijde en voorzover hier van belang, als volgt:

“Artikel 27

De Orde kan van haar leden jaarlijks bijdragen heffen, waarvan het bedrag voor elk boekjaar afzonderlijk door de ledenvergadering bij verordening wordt vastgesteld. Het bedrag kan voor verschillende categorieën van leden verschillend zijn.

(…)

Artikel 54j

Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep in stellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.”

In de op 9 december 1970 door de ledenvergadering van het NIVRA op grond van artikel 27 Wet RA vastgestelde Algemene contributieverordening (Stcrt. 1970, 242, zoals nadien gewijzigd) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

“Artikel 1

1. De orde kent voor wat de contributie betreft de volgende groepen van leden:

(…)

C. overige leden, voor zover niet vallende onder D;

(…)

2. Het bedrag van de voor elke groep van leden, als bedoeld in het eerste lid, geledende contributie wordt jaarlijks door de ledenvergadering op voorstel van het bestuur bij verordening vastgesteld.

(…)”

In de door de ledenvergadering van verweerder vastgestelde Contributieverordening 2004/2005 is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

“Artikel 1

De contributie voor de contributiegroepen als bedoeld in artikel 1, lid 1, van de Algemene Contributieverordening bedraagt:

(…)

groep C € 350

(…).”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant stond ten tijde hier van belang ingeschreven in het accountantsregister als bedoeld in artikel 55 Wet RA.

- Op 7 december 2004 heeft verweerder appellant een contributienota ad € 175,-- toegezonden voor het tweede halfjaar van het boekjaar 2004/2005 (hierna: contributienota).

- Bij e-mailbericht van 23 december 2004 heeft appellant verweerder gevraagd een toelichting te geven op de contributienota. - Bij brief van 14 januari 2005 heeft verweerder een toelichting gegeven.

- Op 22 januari 2005 heeft appellant telefonisch gesproken met verweerder. In dit gesprek heeft appellant, blijkens een door verweerder gemaakte telefoonnotitie, aangegeven de onderbouwing van de nota onvoldoende te vinden.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. De beoordeling van het geschil

Het College zal allereerst ambtshalve de vraag beantwoorden of verweerder appellant terecht in zijn bezwaar heeft ontvangen.

Ingevolge artikel 6:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.

Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, Awb wordt het bezwaarschrift ondertekend en bevat het ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht; d. de gronden van het bezwaar.

Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat appellant zijn bezwaar tegen de contributienota voor het eerst heeft geuit in het telefoongesprek van 22 januari 2005. Uit het e-mailbericht van 23 december 2004 valt niet af te leiden dat appellant zich niet met de contributienota kon verenigen. Het aldus gemaakte bezwaar voldoet niet aan het uit artikel 6:4, eerste lid, in samenhang met artikel 6:5, eerste lid, Awb, blijkende vereiste dat het bezwaar schriftelijk dient te worden gemaakt. Aangezien dit vereiste van openbare orde is, stond het verweerder niet vrij hieraan voorbij te gaan uit coulance jegens appellant. Daar komt bij dat appellant zijn bezwaar ook pas na de daarvoor ingevolge artikel 6:7 Awb geldende termijn van zes weken heeft geuit.

Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder ten onrechte inhoudelijk op het bezwaar heeft beslist. Dit betekent dat het ingestelde beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.

Het College zal met vernietiging van het bestreden besluit volstaan, omdat geen bezwaarschrift voorligt waarop nog moet worden beslist.

Aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak komt het College derhalve niet toe.

Verweerder zal worden opgedragen het door appellant betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.

4. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,-- (zegge: honderdachtendertig euro)

aan hem vergoedt.

Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2006.

w.g. J.L.W. Aerts w.g. A. Venekamp