ECLI:NL:CBB:2006:AX3843
public
2015-11-12T09:50:44
2013-04-05
Raad voor de Rechtspraak
AX3843
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2006-05-11
AWB 05/22
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2006:AX3843
public
2013-04-05T00:00:36
2006-05-23
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2006:AX3843 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 11-05-2006 / AWB 05/22

Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Amsterdam

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 05/22 11 mei 2006

20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten

Raad van tucht Amsterdam

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 15 november 2004.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 15 november 2004, heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op twee klachten, beide op 29 april 2004 door appellante ingediend tegen respectievelijk B, accountant-administratieconsulent te X en C, accountant-administratieconsulent, wonende te Y.

Bij een op 12 januari 2005 ingediend beroepschrift heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 19 januari 2005 de stukken als bedoeld in artikel 69 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij brief d.d. 16 maart 2005 heeft B (hierna: betrokkene 1) het College in kennis gesteld van zijn standpunt met betrekking tot het beroep. Bij brief van 23 maart 2005 heeft C (hierna: betrokkene 2) dit gedaan.

Op 30 maart 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante en betrokkenen in persoon zijn verschenen. Betrokkene 2 werd bijgestaan door mr. M.J. van Vliet, verbonden aan BDO CampsObers Accountants & Belastingadviseurs te Tilburg.

2. De beslissing van de raad van tucht

Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht tegen beide betrokkenen ongegrond verklaard.

Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak wordt gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.

3. De beoordeling van het beroep

3.1 Appellante bestrijdt het oordeel van de raad van tucht dat het handelen of nalaten van betrokkenen nadat zij door UWV/GAK van fraude werd verdacht, tuchtrechtelijk niet verwijtbaar is. Hiertoe voert zij in essentie aan dat betrokkenen de overeenkomst met haar hebben beëindigd nadat UWV/GAK deze verdenking aan haar kenbaar had gemaakt. Betrokkenen hadden door middel van schriftelijke bewijzen UWV/GAK kunnen overtuigen dat haar (en betrokkenen) geen enkele blaam trof en UWV/GAK daarentegen onjuist handelde. Zij verwijt betrokkenen dat zij ten overstaan van opsporingsambtenaren een voor haar negatieve verklaring hebben afgelegd onder meer inhoudende dat "Tijdens de gesprekken met cliënte is vast komen te staan dat zij in haar bedrijf JVR-Travel meer als 1225 uren heeft gewerkt vanaf 8 juni 1999; toen is de zaak opgericht en ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.".

Voor de beoordeling van dit middel is allereerst van belang op wiens initiatief de relatie tussen appellante en het kantoor van betrokkenen werd beëindigd.

Appellante meent dat betrokkenen "de stekker eruit hebben getrokken" terwijl betrokkenen menen dat de relatie door appellante werd beëindigd. Dat de samenwerking tussen appellante en betrokkenen is beëindigd, is geen voorwerp van discussie. Vast staat dat appellante noch betrokkenen de opzegging schriftelijk hebben bevestigd. Naast de uiteenlopende verklaringen van appellante en betrokkenen staan het College voor de beantwoording van de vraag wie de overeenkomst heeft opgezegd derhalve uitsluitend ter beschikking de gespreksaantekeningen die appellante heeft gemaakt van gesprekken op 12, 14, 15 en 18 november 2002 en die zij op 20 november 2002 aan haar toenmalige advocaat heeft gemaild.

Uit deze aantekeningen blijkt dat appellante op dinsdag 12 november 2002 met betrokkene 2 heeft overlegd over het onderzoek van UWV/GAK. Betrokkene 2 heeft gesuggereerd te spreken met de fiscaal adviseur van haar kantoor. Appellante heeft tevens een gesprek gehad met haar advocaat die steekwoorden heeft geformuleerd voor een brief van betrokkene 2 aan UWV/GAK. Betrokkene 2 heeft een concept-brief voor UWV/GAK opgesteld die evenwel niet is verzonden omdat betrokkene 1, leider van het kantoor waar betrokkene 2 na het afsluiten van haar opleiding sinds kort werkzaam was, de inhoud onjuist achtte. Betrokkene 2 heeft dit op maandag 18 november 2002 telefonisch aan appellante bericht. Betrokkene 2 heeft daarbij aangeboden alsnog naar UWV/GAK te bellen. De aantekeningen van appellante vervolgen met de volgende passage: "Nou dat vertrouwde ik [appellante, toevoeging CBb] dus helemaal niet meer en zei 'nee, want ik ga de zaak nu in handen van mijn advocaat geven. Ze [betrokkene 2, toevoeging CBb] wenste me veel sterkte. Einde [betrokkene 1] !"

Uit deze gespreksaantekeningen blijkt niet dat de samenwerkingsrelatie door betrokkenen is beëindigd. Veeleer komt het beeld naar voren dat appellante een actie verlangde waartoe betrokkene 2, zij het na enige aarzeling, niet bereid was, waarop appellante aankondigde het probleem in handen van een advocaat te geven. Het is begrijpelijk dat betrokkene 2 deze mededeling dat het probleem van appellante met UWV/GAK verder door de advocaat van appellante zou worden behandeld heeft geduid als opzegging van de relatie, gelet op de context waarin zij niet wilde voldoen aan een specifieke en uitdrukkelijke wens van appellante. Het College is van oordeel dat op basis van deze gespreksaantekeningen

alsmede op grond van de verklaringen ter zitting niet als vaststaand worden aangenomen dat de samenwerkingsovereenkomst op initiatief van betrokkenen is beëindigd. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat betrokkenen terzake een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

Evenmin kan worden vastgesteld dat betrokkenen appellante anderszins in de steek hebben gelaten vanaf het moment dat UWV/GAK haar van fraude verdacht. Uit meergenoemde door appellante opgestelde gespreksaantekeningen blijkt immers dat betrokkene 2 met haar over deze problemen heeft overlegd en heeft voorgesteld advies in te winnen bij een fiscaal deskundige die door het kantoor van betrokkenen regelmatig werd geconsulteerd. Ook tijdens het telefoongesprek waarin de samenwerkingsovereenkomst werd beëindigd heeft betrokkene 2 zich bereid getoond contact op te nemen met UWV/GAK. Hierbij merkt het College op dat betrokkenen zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zij niet ten onrechte in de aangifte inkomstenbelasting 1999 en 2000 recht hebben doen gelden op zelfstandigenaftrek en dat van hen derhalve ook niet kon worden verlangd dat zij UWV/GAK zouden berichten dat dit ten onrechte was geschied. Evenmin bestaat aanleiding te menen dat betrokkenen aan UWV/GAK zouden hebben moeten melden, zoals appellante in beroep heeft gesteld, dat terecht aanspraak was gemaakt op zelfstandigenaftrek. UWV/GAK stelde zich immers op het standpunt dat appellante in de periode dat zij een uitkering ontving gemiddeld 40 uur per week werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht, zonder daarvan op werkbriefjes of spontaan melding te maken. Dit standpunt -op basis waarvan UWV/GAK herzienings- , intrekkings- en terugvorderingsbesluiten heeft genomen- zou niet veranderen naar aanleiding van de bevestiging dat terecht een beroep op zelfstandigenaftrek was gedaan. Daar komt bij dat geenszins aannemelijk is dat appellante toentertijd een dergelijke mededeling op prijs zou hebben gesteld. Betrokkenen hebben voorgesteld de eventuele gevolgen van het beroep op de zelfstandigenaftrek voor de ww-uitkering van appellante, die was vrijgesteld van de sollicitatieverplichting, te bespreken met de fiscaal adviseur van het kantoor. Appellante is niet op dit aanbod ingegaan, maar heeft de zaak in handen gegeven van haar advocaat. Van betrokkenen kon dan ook niet worden verwacht dat zij zouden toelichten aan UWV/GAK dat deze instantie onjuiste gevolgtrekkingen verbond aan het beroep op de zelfstandigenaftrek.

3.2 Appellante heeft de beslissing van de raad van tucht voorts bestreden omdat in het verslag van de openbare zitting van de raad van tucht ten onrechte staat vermeld "Klaagster wilde een en ander echter verder zelf regelen waarna het contact is gestopt". Op deze grief behoeft niet te worden beslist omdat het niet betreft een feitelijke vaststelling die door de raad van tucht aan de bestreden beslissing ten grondslag is gelegd, nog daargelaten dat deze passage de weergave betreft van een stelling van betrokkene 2.

Met betrekking tot het verwijt dat betrokkene 2 in het verweerschrift appellante zou hebben beschuldigd van schending van haar informatieplicht jegens UWV/GAK volstaat de opmerking dat dit punt geen deel uitmaakt van de klacht en om deze reden ook in beroep voor het College niet aan de orde kan worden gesteld.

3.3 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.

3.4 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet AA en de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten.

4. De beslissing

Het College

- verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. M.A. Fierstra en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006.

w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund