ECLI:NL:CBB:2006:AX7233
public
2015-11-10T19:58:09
2013-04-05
Raad voor de Rechtspraak
AX7233
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2006-05-24
AWB 04/1162
Eerste aanleg - enkelvoudig
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2006:AX7233
public
2013-04-05T00:06:39
2006-06-08
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2006:AX7233 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 24-05-2006 / AWB 04/1162

Regeling dierlijke EG-premies

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

AWB 04/1162 24 mei 2006

5125 Regeling dierlijke EG-premies

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 23 december 2004, die op 24 december 2004 bij het College is binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 november 2004.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).

Op 24 februari 2005 heeft verweerder het College de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen en een verweerschrift ingediend.

Bij brieven van 28 januari 2006 en 12 maart 2006 heeft appellant de gronden van zijn beroep aangevuld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2006. Hierbij is appellant in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees rundvlees luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:

“Artikel 6

1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.

2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:

(…)

op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40% van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.

Voor 2002 en 2003 moet het aantal vaarzen dat moet worden gehouden ten minste 15% uitmaken van het totale aantal dieren waarvoor de premie wordt aangevraagd.”

Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:

“ Artikel 2 – Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

(…)

s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;

(…)

Artikel 37 - Vervanging

1. Op het bedrijf aanwezige runderen worden alleen als geconstateerd aangemerkt indien zij in de steunaanvraag zijn geïdentificeerd. Een zoogkoe of een vaars waarvoor een premie op grond van artikel 6, lid 2, of artikel 10, lid 1, van verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt aangevraagd, of een melkkoe waarvoor steun op grond van artikel 13, lid 4, van die verordening wordt aangevraagd, mag in de aanhoudperiode binnen de in de genoemde artikelen vastgestelde grenzen worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun verbeurd wordt.

2. De in lid 1 bedoelde vervangingen moeten plaatsvinden binnen 20 dagen na de datum waarop het feit waardoor het dier moet worden vervangen zich voordoet, en worden uiterlijk drie dagen na de dag van de vervanging in het register aangetekend. De bevoegde instantie waarbij de steunaanvraag is ingediend, wordt hiervan binnen tien werkdagen na de vervanging in kennis gesteld.

Artikel 38 - Kortingen en uitsluitingen met betrekking tot runderen waarvoor

steun wordt aangevraagd

1. Wanneer met betrekking tot een steunaanvraag in het kader van de steunregelingen voor rundvee een verschil wordt vastgesteld tussen het aangegeven aantal dieren en het geconstateerde aantal dieren in de zin van artikel 36, lid 3, wordt het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken premieperiode op grond van die regelingen aanspraak kan maken gekort met het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage, wanneer ten aanzien van niet meer dan drie dieren onregelmatigheden worden vastgesteld.

2. (…)

3. Ter bepaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde percentages wordt het totaal van de dieren waarvoor in de betrokken premieperiode op grond van alle steunregelingen voor rundvee steun wordt aangevraagd en ten aanzien waarvan onregelmatigheden worden vastgesteld, gedeeld door het totaal van alle in de betrokken premieperiode geconstateerde runderen.

(…)”

De Regeling luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:

“Artikel 6.2a

(…)

2. Indien gedurende de aanhoudperiode de in de aanvraag vermelde zoogkoeien en vaarzen worden vervangen, wordt de vervanging:

a. binnen drie dagen na de dag van de vervanging aangetekend op een daartoe door LASER vastgesteld formulier; en

b. binnen tien werkdagen na de dag van vervanging gemeld aan LASER middels een daartoe door LASER vastgesteld formulier.”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 12 juni 2003 heeft appellant bij verweerder op grond van de Regeling een premieaanvraag ingediend voor het aanhouden van 30 zoogkoeien.

- Bij besluit van 23 juni 2004 heeft verweerder appellant voor 2003 voor 29 zoogkoeien premie verleend. Hierbij heeft verweerder overwogen dat één aangevraagd rund niet gedurende de gehele aanhoudperiode op het bedrijf van appellant is aangehouden. Hierdoor bedraagt het afwijkingspercentage 1,96% van het aantal geconstateerde runderen en wordt aan appellant een korting van 1,96% opgelegd over alle verleende rundveepremies in 2003 (mannelijke runderen en slachtpremie).

- Bij brief van 15 juli 2002 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Op 11 november 2004 heeft appellant een medewerker van verweerder telefonisch een toelichting op zijn bezwaar gegeven.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard en heeft hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.

Vastgesteld is dat het rund met de ID-code NL 335557932 niet gedurende de gehele aanhoudperiode op het bedrijf is aangehouden, omdat dit dier op 5 september 2003 van het bedrijf is afgevoerd.

Nu voor dit rund geen vervangingskaart is ontvangen, heeft appellant voor dit rund niet voldaan aan de voorwaarden van de Regeling en is hiervoor derhalve terecht geen premie verleend.

Appellant heeft voor het premiejaar 2003 voor dertien mannelijke runderen premie aangevraagd en voor negen dieren slachtpremie. Voorts heeft appellant voor 30 dieren zoogkoeienpremie aangevraagd, waarbij ten aanzien van één dier afwijkingen zijn vastgesteld. Ingevolge artikel 38 van Verordening (EG) 2419/2001 dient het afwijkingspercentage derhalve te worden berekend over de 51 geconstateerde dieren en bedraagt het op te leggen kortingspercentage voor alle runderpremies in 2003 (1/51 x 100 =) 1,96%. Het kortingspercentage is dus juist vastgesteld.

De uitkering van premies op grond van de Regeling is gebaseerd op communautaire regelgeving van de Europese Unie, waarvan lidstaten niet mogen afwijken. Verweerder is derhalve gebonden aan het sanctiestelsel, zoals dat is vastgelegd in de Europese verordeningen. In de bepalingen van de Europese verordeningen is rekening gehouden met proportionaliteit en de evenredigheid. Het sanctieregime van Verordening (EG) nr. 2419/2001 sluit daarbij aan. Het regime voorziet in een gedifferentieerd sanctiestelsel, dat mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1997 in zaak C-354/95 (National Farmers Union) niet in strijd geacht kan worden met het evenredigheidsbeginsel.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter onderbouwing van het beroep, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

De beslissing op bezwaar is te laat genomen, zodat verweerder zijn bezwaar gegrond had moeten verklaren. Dit heeft appellant ook aangegeven tijdens het telefoongesprek op 11 november 2004 naar aanleiding van zijn bezwaar. Van deze grief is niets terug te vinden in de beslissing op het bezwaar. Verweerder heeft in strijd gehandeld met artikel 10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en was daarom niet meer bevoegd het bezwaar ongegrond te verklaren.

Het is juist dat de door verweerder afgewezen vaars binnen de aanhoudperiode van zijn bedrijf is afgevoerd. Dit dier is echter vervangen door een ander premiewaardig dier. Appellant heeft het vervangingskaartje niet aangetekend verstuurd en kan niet bewijzen dat hij het heeft verstuurd. Verweerder kan echter evenmin de garantie geven dat het daar niet zoek is geraakt.

De melding van de vervanging heeft uit een oogpunt van controle geen enkele toegevoegde waarde. De betreffende vaars is nog diezelfde dag vervangen door een andere vaars. Uit de I&R-Registratie blijkt dat de vervangende vaars tot juni 2004 op appellants bedrijf aanwezig is geweest. Er is dus voldaan aan de doelstelling van de premieregelingen.

Appellant vindt de sanctie veel te zwaar. Hij vindt het te gek voor woorden dat hij vanwege het ontbreken van een kaartje zonder toegevoegde waarde voor vele honderden euro’s wordt gekort op zijn runderpremies.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant ongegrond heeft verklaard. Op de uitdrukkelijk in bezwaar naar voren gebrachte grief van appellant dat verweerder het bezwaar gegrond moest verklaren omdat de beslistermijn was overschreden, is in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12 Awb te worden vernietigd.

5.2 Het College zal evenwel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Hiertoe wordt als volgt overwogen.

Allereerst dient te worden overwogen dat de overschrijding van de in artikel 7:10, eerste lid, Awb bedoelde beslistermijn door verweerder niet meebrengt dat verweerder reeds daarom het bezwaar niet meer ongegrond mocht verklaren. Tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar had appellant zonodig beroep kunnen instellen. Ook dan was verweerder ingevolge artikel 6:20, eerste lid, Awb verplicht gebleven inhoudelijk op het bezwaar te beslissen. Overschrijding van de beslistermijn staat dan ook niet aan ongegrondverklaring van een bezwaar in de weg.

Vaststaat dat één van de vaarzen waarvoor appellant zoogkoeienpremie heeft aangevraagd binnen de aanhoudperiode van het bedrijf van appellant is afgevoerd. Voor het behoud van de premie diende dit dier te worden vervangen en was appellant ingevolge artikel 37, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 en artikel 6.2a, tweede lid, van de Regeling verplicht verweerder binnen tien werkdagen na de vervanging van die vervanging in kennis te stellen.

De bewijslast voor de tijdige ontvangst van het vervangingskaartje door verweerder ligt bij appellant. Aangezien appellant er niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat het vervangingskaartje voor het betrokken rund tijdig door verweerder is ontvangen, heeft verweerder terecht vastgesteld dat voor dit rund geen zoogkoeienpremie kan worden verleend.

Verweerder heeft eveneens terecht een sanctie toegepast. Deze sanctie vloeit rechtstreeks voort uit artikel 38, eerste en derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Verweerder heeft geen bevoegdheid hiervan af te wijken.

5.3 Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 279,80, te weten € 34,80 voor de reiskosten en € 245,-- voor de verletkosten op basis van zeven uur in verband met het bijwonen van de zitting van

29 maart 2006.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 279,80 (zegge: tweehonderdnegenenzeventig

euro en tachtig cent), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;

- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,-- (zegge:

honderdzesendertig euro) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006.

w.g. E.J.M. Heijs w.g. R.P.H. Rozenbrand