ECLI:NL:CBB:2006:AX8354
public
2015-11-16T15:27:51
2013-04-05
Raad voor de Rechtspraak
AX8354
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2006-05-23
AWB 04/1157 en 05/787
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2006:AX8354
public
2013-04-05T00:08:37
2006-06-13
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2006:AX8354 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 23-05-2006 / AWB 04/1157 en 05/787

Wet herstructurering varkenshouderij

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

AWB 04/1157 en 05/787 23 mei 2006

16500 Wet herstructurering varkenshouderij

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap A en B, te C, appellante,

gemachtigde: M.J. Smaling, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. F. Nijnuis, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen te Assen.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 21 december 2004, bij het College binnengekomen op 22 december 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 november 2004. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 04/1157.

Op 27 oktober 2005 heeft het College van appellante een beroepschrift van die datum ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 september 2005. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 05/787. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen verweerders besluiten haar niet in aanmerking te brengen voor toepassing van (het gewijzigde) artikel 9 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij; onderscheidenlijk de hardheidscategorieën 3 en 14a.

Bij brieven van 19 januari 2005 en 25 november 2005 heeft appellante haar beroepen aangevuld met gronden.

Verweerder heeft bij brieven van 16 maart 2005 en 30 december 2005 in beide zaken verweerschriften ingediend.

Het College heeft de zaken ter behandeling gevoegd. Op 2 mei 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ten tijde van belang was op de onderhavige zaak de met ingang van 1 januari 2006 vervallen Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) van toepassing.

Ingevolge artikel 25 Whv kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of fokzeugenrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Bij het (eveneens per 1 januari 2006 vervallen) Besluit hardheidsgevallen herstructurering (hierna: Bhv) zijn deze regels vastgesteld.

Artikel 9 Bhv maakt deel uit van hoofdstuk 2, paragraaf 3, Bhv, welke paragraaf als opschrift heeft “Investeringen ten behoeve van uitbreiding binnen niet-benutte mestproductierechten”. In dit artikel, zoals dat nadien met terugwerkende kracht tot 1 september 1998 is gewijzigd, is onder meer het volgende bepaald:

"1. Het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, van een daartoe aangemeld bedrijf wordt overeenkomstig deze paragraaf vergroot, indien met betrekking tot het desbetreffende bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1997 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens:

a. door het bevoegd gezag een milieuvergunning is verleend,

b. een aanvraag is ingediend om een milieuvergunning, die naar aanleiding van de aanvraag uiterlijk op 1 januari 2001 is verleend, dan wel

c. bij het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 8.19 van de Wet milieubeheer dan wel overeenkomstig artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer een of meer meldingen zijn gedaan. Een overeenkomstig artikel 8.19 van de Wet milieubeheer gedane melding wordt slechts in aanmerking genomen voorzover deze betrekking heeft op een verandering van de inrichting die overeenkomstig de op het tijdstip van de melding voor de inrichting geldende milieuvergunning kon leiden tot een uitbreiding van het aantal varkens."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 29 december 1981 is aan D een Hinderwetvergunning verleend voor de inrichting aan de E te F, in verband met de uitbreiding van het aldaar gevestigde mestvarkensbedrijf.

- Op 5 november 1996 hebben burgemeester en wethouders van F aan D voornoemd meegedeeld dat zij instemmen met diens op 30 september 1996 ingekomen melding ingevolge artikel 8.19 van de Wet milieubeheer ten aanzien van de legalisering van de reeds in 1984 verbouwde stal (stal 3).

- Blijkens een ontvangstbevesting heeft D op 10 juli 1997 een (concept-)aanvraag voor een vergunning op grond van de Wet milieubeheer ingediend.

- Appellante heeft in oktober 1997 het bedrijf van D, met inbegrip van de daarvoor geregistreerde mestproductierechten, aangekocht.

- Op 13 oktober 1998 heeft verweerder van appellante twee afzonderlijke formulieren ontvangen; op het ene formulier heeft appellante te kennen gegeven dat zij in aanmerking wil komen voor toepassing van hardheidscategorie 3 (artikel 9 Bhv, zoals dat destijds luidde) en bij het andere dat zij in aanmerking wil komen voor hardheidscategorie 2, indien zij niet in aanmerking zou komen voor eerstgenoemde hardheidscategorie.

- Op 20 april 1999 is aan D naar aanleiding van een op 23 maart 1998 ontvangen (definitieve) aanvraag door burgemeester en wethouders van G een Wm-vergunning verleend voor het veranderen van de onderhavige inrichting.

Ter zitting is namens appellante verklaard dat D als aanvrager voor deze vergunning is opgetreden teneinde te voorkomen dat door hem bezwaar tegen de vergunning zou kunnen worden gemaakt.

- Bij een bedrijfsoverzicht van 16 februari 1999 is het aantal varkensrechten van appellante mede bepaald aan de hand van hardheidscategorie 2 Bhv.

- Op 11 augustus 2000 heeft verweerder van appellante een meldingsformulier ontvangen, waarin zij zich heeft aangemeld voor hardheidscategorie 14a (het gewijzigde artikel 9 Bhv).

- Op 2 juli 2001 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de afwijzing voor hardheidscategorie 3.

- Bij besluit van 27 oktober 2004 heeft verweerder appellante afgewezen voor hardheidscategorie 14a.

- Bij het bestreden besluit van 11 november 2004 heeft verweerder beslist op het bezwaar van 2 juli 2001.

- Tegen het besluit van 27 oktober 2004 heeft appellante bij brief van 6 december 2004 bezwaar gemaakt, op welk bezwaar is beslist bij het bestreden besluit van 16 september 2005.

3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder

3.1 Bij het bestreden besluit van 11 november 2004 heeft verweerder het bezwaar van 2 juli 2001 in verband met de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding ontvankelijk verklaard.

3.2 In beide bestreden besluiten heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, omdat de artikel 8.19 Wm-melding van de rechtsvoorganger van appellante geen betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal in de onderhavige inrichting te houden varkens, maar op een reeds in 1984 gerealiseerde interne verbouwing. Aangezien artikel 9 Bhv slechts is bedoeld voor bedrijven die bezig waren hun varkensstapel daadwerkelijk te vergroten, komt appellante niet voor toepassing van dit artikel in aanmerking.

3.3 Bij verweer heeft verweerder er op gewezen dat de op 20 april 1999 verleende Wm-vergunning niet kan leiden tot extra varkensrechten op grond van artikel 9 Bhv, omdat de daaraan ten grondslag liggende aanvraag op 23 maart 1998, derhalve niet voor 10 juli 1997, is ingediend. Voorts is de (concept-)aanvraag, indien deze al zou zien op de zelfde situatie, op 10 juli 1997 en dus evenmin voor die datum ingediend.

4. Het standpunt van appellante

De oude Hinderwetvergunning voor de inrichting voorzag in het houden van 1.030 mestvarkens, terwijl de (concept-)vergunningaanvraag die op 10 juli 1997 bij de gemeente is ingediend betrekking heeft op 1.700 mestvarkens. Er is dan ook wel degelijk sprake van een vergroting van het aantal te houden dieren.

Gelet op de door appellante overgelegde ontvangstbevestiging van 10 juli 1997 staat vast dat reeds voor die datum bij de gemeente bekend was dat sprake was van serieuze voornemens om de varkensstapel in de onderhavige inrichting uit te breiden. Ten bewijze hiervan heeft appellante tevens een brief van 8 augustus 1997 van Adviesburo De Rooij B.V. aan D overgelegd. Voorts blijkt uit door appellante overgelegde facturen dat reeds voor 10 juli 1997 investeringen zijn aangegaan met betrekking tot deze inrichting.

Tenslotte stelt appellante dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op het reeds in bezwaar aangevoerde argument dat sprake is van een korting van 20%, zonder dat zij daarop enige invloed heeft kunnen uitoefenen. Ter zitting is ter toelichting van dit argument namens appellante gesteld dat zij bij de aankoop van het onderhavige varkensbedrijf is uitgegaan van de daarop rustende hoeveelheid mestproductierechten, die echter als gevolg van de invoering en berekeningswijze van de Whv - de algehele korting van 10% en een laag aantal gemiddeld in het referentiejaar gehouden varkens - tot een zodanig laag aantal varkensrechten hebben geleid, dat feitelijk sprake is van een korting van 20%.

Appellante verzoekt het College op grond van het vorenstaande het beroep gegrond te verklaren en verweerder op te dragen een nieuwe beslissing op haar bezwaren te nemen, met veroordeling van verweerder in de proceskosten.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College stelt voorop dat verweerder in het bestreden besluit van 11 november 2004 de termijnoverschrijding van de indiening van het bezwaarschrift door appellante terecht verschoonbaar heeft geacht.

5.2 In geschil is of appellante voldoet aan het criterium van artikel 9, eerste lid, Bhv dat voor de onderhavige inrichting voor 10 juli 1997 een milieuvergunning is aangevraagd of verleend, onderscheidenlijk een melding op grond van artikel 8.19 Wet milieubeheer is gedaan ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens.

Het College stelt vast dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.

5.3 Op grond van de gedingstukken staat vast dat de 8.19 Wm-melding van de rechtsvoorganger van appellante in september 1996 uitsluitend betrekking had op legalisering van een reeds in 1984 verbouwde stal en derhalve niet zag op een uitbreiding van het aantal te houden varkens.

Voorts is de concept-aanvraag voor een Wm-vergunning op, en derhalve niet vóór, 10 juli 1997 ingediend. Daargelaten of deze aanvraag inhoudelijk voldeed aan het bepaalde in artikel 9 Bhv, voldoet deze niet aan het in dit artikel opgenomen datumvereiste.

De aan de rechtsvoorganger van appellante verleende vergunning van 20 april 1999 tenslotte, is blijkens het overgelegde afschrift daarvan gebaseerd op een op 23 maart 1998 ingediende aanvraag, zodat deze evenmin voldoet aan het bepaalde in artikel 9 Bhv.

5.4 De door appellante overgelegde facturen kunnen aan het vorenstaande niet afdoen.

Nog afgezien van het feit dat uit die facturen niet kan worden afgeleid dat deze betrekking hadden op investeringen met betrekking tot een vergroting van het aantal in de onderhavige inrichting te houden dieren, komt verweerder op grond van artikel 9 Bhv geen vrijheid toe om aan de hand van andere stukken dan - voor zover hier van belang - een (aanvraag) milieuvergunning of melding op grond van artikel 8.19 Wet milieubeheer na te gaan of sprake was van een (voornemen tot) vergroting van het aantal te houden varkens.

5.5 De omstandigheid dat voor appellante, in verhouding tot het aantal voorheen op het bedrijf rustende mestproductierechten, een tegenvallend aantal varkensrechten is geregistreerd, is een gevolg van de gebonden berekeningswijze van de Whv. Aan verweerder komt geen bevoegdheid toe op grond van de individuele omstandigheden van het geval tot een afwijkende berekening te komen.

5.6 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

5.7 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door mr. M.A. van der Ham, in aanwezigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2006.

w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining