Regeling GLB-inkomenssteun
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 05/840 11 juli 2006
5134 Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Oosterkamp, werkzaam bij verweerder Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 16 november 2005, bij het College binnengekomen op 21 november 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 november 2005.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen verweerders besluit van 7 september 2005, waarbij de Aanvraag vergunning definitie akkerland in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun (hierna: de Regeling) van appellant niet-ontvankelijk is verklaard.
Bij brief van 24 november 2005 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 25 februari 2006 heeft appellant een aanvulling verstrekt op het ingediende beroepschrift.
Op 26 juni 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, bijgestaan door zijn echtgenote, is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 luidt, voorzover hier van belang:
“(…)
3. Een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de betrokken landbouwer, samen met relevant bewijsmateriaal ten genoegen van de bevoegde autoriteit, schriftelijk ter kennis van de autoriteit gebracht binnen een door elke lidstaat vast te stellen termijn.
4. Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de bevoegde autoriteit erkend in gevallen zoals bijvoorbeeld:
a) het overlijden van de landbouwer,
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer,
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast,
d) het door een ongeluk tenietgaan van voor veehouderij bestemde gebouwen op het bedrijf,
e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen.
(…)”
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt, voorzover hier van belang:
“Artikel 72
Overmacht en uitzonderlijke omstandigheden
Gevallen van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 40, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 moeten, samen met de relevante bewijzen ten genoegen van de bevoegde autoriteit, schriftelijk aan die autoriteit worden gemeld binnen tien werkdagen na de dag vanaf welke dit voor de landbouwer mogelijk is.”
De Regeling luidt, voorzover hier van belang:
“Artikel 32
1. Onder de voorwaarden die voortvloeien uit verordening 1782/2003 en de ter uitvoering daarvan vastgestelde Commissieverordeningen, komt de landbouwer die akkerbouwgewassen teelt in aanmerking voor een subsidie voor een perceel bouwland:
a. dat op 15 mei 2003 niet in gebruik was als blijvend grasland, voor blijvende teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden;
b. dat een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 0,3 ha heeft;
c. dat is gelegen in 1 productieregio;
d. (…)
Artikel 33
De landbouwer kan een perceel bouwland dat voldoet aan artikel 32, eerste lid, onderdeel a, b en c, vervangen door andere gronden, indien:
a. de perceelsindeling of de verkaveling van het bedrijf van overheidswege wordt gewijzigd of op grond van de Plantenziektewet beperkingen worden gesteld aan het telen van akkerbouwgewassen op het bedrijf;
b. de oppervlakte van de vervangende gronden niet groter is dan de oppervlakte van het te vervangen perceel;
c. voor zover van toepassing, de eigenaar, beperkt gebruiksgerechtigde, verpachter dan wel pachter van de te vervangen percelen heeft ingestemd met het vervangen van deze gronden, en;
d. voorafgaande aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van DR. Een schriftelijke aanvraag daartoe kan in de periode die loopt tot en met 15 februari 2005 worden ingediend.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 22 augustus 2005 heeft appellant verweerder een kopie toegestuurd van een met datering 29 januari 2005 ondertekend formulier “Aanvraag vergunning definitie akkerland 2005”. In deze brief heeft appellant onder meer het volgende meegedeeld:
“Naar aanleiding van een telefoongesprek, over het uitblijven van de goedkeuring”aanvraag vergunning definitie akkerland”, bleek dat de door ons gestuurde formulieren op 29 januari 2005, niet in uw bezit waren.
Door uw medewerkster werd geadviseerd om de kopieën aan u op te sturen.
(…)”
- Bij besluit van 7 september 2005 heeft verweerder de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze buiten de aanvraagtermijn was ingediend.
- Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt bij brief van 12 september 2005.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Met een beroep op artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bij het nemen van het besluit afgezien van het horen van appellant.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 33 van de Regeling had de aanvraag in de periode van 1 december 2004 tot en met 15 februari 2005 bij verweerder moeten worden ingediend. De op 29 januari ondertekende aanvraag is door verweerder pas op 23 augustus 2005 ontvangen.
Door appellant is gesteld dat de aanvraag ook op 29 januari 2005 aan verweerder is verzonden. Enig bewijs van verzending op die datum is niet overgelegd.
De aanvrager is zelf verantwoordelijk voor het tijdig indienen van de aanvraag. De gevolgen van te late indiening dienen, tenzij er sprake is van overmacht of bijzondere omstandigheden, voor zijn risico te komen. Van overmacht of bijzondere omstandigheden is niet gebleken.
4. Het standpunt van appellant
Appellant vindt dat verweerder wel erg gemakkelijk stelt de formulieren, die op 29 januari 2005 verzonden werden in de daartoe door verweerder ter beschikking gestelde enveloppe, nooit te hebben ontvangen. Appellant mag toch aannemen dat een op 29 januari verzonden brief uiterlijk op 31 januari 2005 bij verweerder is binnengekomen, zonder dat deze aangetekend is verzonden.
Bij telefonische navraag op 10 augustus 2005 is door een medewerkster van verweerder gezegd dat de kopieën maar moesten worden toegezonden. Daarmee is gesuggereerd dat de aanvraag alsnog in behandeling wordt genomen.
5. De beoordeling van het geschil
Gelet op artikel 33 van de Regeling komt een na 15 februari 2005 ingediende aanvraag vergunning definitie akkerland niet voor toewijzing in aanmerking.
De aanvraag is op 23 augustus 2005 bij verweerder ontvangen. Dat is ruim na deze uiterste datum.
Appellant stelt de aanvraag wel tijdig te hebben verzonden. Hij kan dit echter niet bewijzen. Verweerder kan evenmin bewijzen het stuk niet te hebben ontvangen.
Voor de verzender van een poststuk geldt dat hij, door het poststuk aangetekend te verzenden, over een middel kan beschikken om de verzending aan te tonen. Daarom is verdedigbaar om, conform vaste jurisprudentie, de bewijslast bij de verzender van het poststuk te leggen.
Appellant heeft het aanvraagformulier niet aangetekend verzonden. Ook op andere wijze is hij er niet in geslaagd tijdige verzending aan te tonen.
Eventuele onvolkomenheden in de postbezorging komen voor risico van appellant. Voorzover appellant heeft willen stellen dat de aanvraag bij verweerder in het ongerede is geraakt geldt dat hij dat niet aannemelijk heeft gemaakt.
Van overmacht of bijzondere omstandigheden is niet gebleken.
Met het enkele aan appellant op 10 augustus 2005 telefonisch gegeven advies de kopie van de aanvraag naar verweerder toe te zenden, kan naar het oordeel van het College niet het vertrouwen zijn gewekt dat de aanvraag alsnog in behandeling zou worden genomen. Derhalve komt het College aan de vraag of zulk vertrouwen gehonoreerd moet worden, in dit geval niet toe.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2006.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas