ECLI:NL:CBB:2006:AY7537
public
2015-11-10T14:32:45
2013-04-05
Raad voor de Rechtspraak
AY7537
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2006-08-30
AWB 05/435
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2006:AY7537
public
2013-04-05T00:29:12
2006-09-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2006:AY7537 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 30-08-2006 / AWB 05/435

Regeling dierlijke EG-premies

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

AWB 05/435 30 augustus 2006

5125 Regeling dierlijke EG-premies

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr. drs. C.C. van Harten, werkzaam bij GIBO Accountants en Adviseurs te Assen,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. M.W. Oomen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 27 juni 2005, bij het College binnengekomen op 28 juni 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 juni 2005.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).

Op 18 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

Op 7 juni 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht. Appellant was tevens in persoon aanwezig.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:

“ Artikel 3

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a) producent: een individuele landbouwer, natuurlijke persoon of rechtspersoon, of een groepering van natuurlijke personen of rechtspersonen, ongeacht de rechtspositie van die groepering en van haar leden volgens het nationale recht, van wie, respectievelijk waarvan, het bedrijf zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevindt en die runderen houdt;

b) bedrijf: het geheel van door de producent beheerde productie-eenheden op het grondgebied van eenzelfde lidstaat;

(…)

Artikel 11

1. Een producent die runderen op zijn bedrijf houdt, kan op zijn verzoek in aanmerking komen voor een slachtpremie. De premie wordt, binnen nader vast te stellen nationale maxima, toegekend bij het slachten van in aanmerking komende dieren of de uitvoer daarvan naar een derde land.

(…)”

Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:

“ Artikel 49 - Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen

1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen, (…)

(…)

4. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsplicht is niet van toepassing indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde instantie zelf of van een andere instantie en die fout redelijkerwijs niet kon worden ontdekt door het bedrijfshoofd.

Wanneer de fout evenwel betrekking heeft op feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling, is de eerste alinea alleen van toepassing indien het besluit tot terugvordering niet binnen twaalf maanden na de betaling is meegedeeld.

(…)”

De Regeling luidde, voorzover hier en ten tijde van belang:

“ Artikel 1.1

1. In deze regeling wordt verstaan onder:

(…)

s. producent: individueel bedrijfshoofd, natuurlijke of rechtspersoon of, voorzover het stieren-, ossen- of zoogkoeienhouderij betreft, samenwerkingsverband van natuurlijke of rechtspersonen, niet zijnde een producentengroepering ongeacht de rechtspositie van die groepering en van haar leden, van wie, respectievelijk waarvan het bedrijf zich op het grondgebied van Nederland bevindt en die ofwel runderen houdt, ofwel ten minste 10 ooien houdt;

(…)

v. bedrijf:

1°. geheel van in Nederland gelegen productie-eenheden die de producent ingevolge een recht van eigendom, een zakelijk gebruiksrecht, een door de grondkamer goedgekeurde of geregistreerde pachtovereenkomst, een pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 58 van de Pachtwet of een grondgebruiksverklaring als bedoeld in artikel 1 van de Regeling landbouwgrond Meststoffenwet in beheer heeft, dan wel;

2°. door de producent beheerde grond dan wel grond tijdelijk in gebruik gekregen op grond van een overeenkomstig artikel 192, respectievelijk artikel 194, van de Landinrichtingswet vastgesteld plan van tijdelijk gebruik, dan wel krachtens artikel 46, vierde lid, van de Reconstructiewet Midden-Delfland of krachtens artikel 28, vierde lid, van de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën, dan wel grond tijdelijk in gebruik gekregen van de Dienst Landelijk Gebied van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, of

3°. de in Nederland gelegen bedrijfsgebouwen waarvan de producent op basis van een schriftelijke overeenkomst ten minste gedurende de aanhoudperiode als bedoeld in het vierde lid het gebruik heeft, of

(…)

Artikel 2.3

(...)

2. Terzake van het slachten of uitvoeren naar een derde land van een rund dat op de datum van de slacht, onderscheidenlijk uitvoer naar een derde land, blijkens de gegevens uit het I&R-systeem rund tenminste acht maanden oud is, wordt op daartoe strekkende aanvraag overeenkomstig de bepalingen van deze regeling en verordeningen 1254/1999 en 2342/1999 aan producenten premie verstrekt.”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Verweerder heeft op 29 december 1999 van appellant een deelnameformulier ontvangen waarmee appellant te kennen heeft gegeven in aanmerking te willen komen voor slachtpremie.

- In de jaren 2000 tot en met 2002 heeft verweerder appellant slachtpremie toegekend voor de dieren die in deze jaren zijn geslacht en die afkomstig waren van het bedrijfsadres C te B. Zowel appellant als zijn vader heeft een UBN op dit adres.

- Op 9 april 2003 heeft een fysieke controle plaatsgevonden. In het rapport van deze controle is vermeld dat de financiële boekhouding en mestboekhouding van appellant en zijn vader zijn gescheiden, dat de dieren van appellant en die van zijn vader fysiek door elkaar lopen en gemeenschappelijk zijn gestald en dat appellant geen schriftelijke overeenkomst kon overleggen met betrekking tot het gebruik van de door hem beheerde productie-eenheden.

- Bij besluit van 27 augustus 2004 heeft verweerder appellant voor het jaar 2003 een bedrag van € 11.104,45 aan slachtpremie toegekend.

- Bij besluit van 13 januari 2005 heeft verweerder zijn besluit van 27 augustus 2004 herzien, opnieuw op de aanvraag om slachtpremie beslist en deze aanvraag geheel afgewezen. Voorts heeft verweerder hierbij het reeds uitbetaalde bedrag aan slachtpremie van € 11.104,45 geheel teruggevorderd.

- Bij brief van 7 februari 2005 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Op 28 april 2005 is appellant over zijn bezwaar gehoord.

- Bij brief van 10 mei 2005 heeft appellant verweerder desgevraagd nog enkele stukken van appellant doen toekomen, waaronder een financieel verslag over 2003. Voorts is hierbij toegezonden een niet ondertekende pachtwijzigingsovereenkomst tussen appellant en zijn vader, gedateerd 16 mei 2005, waarin partijen vastleggen dat appellant vanaf 1990 een gebruiksrecht heeft op de bedrijfsgebouwen, te weten een deel van de bestaande stallen en een deel van het erf waarop een nieuwe stal is gerealiseerd. Blijkens de begeleidende brief zou dit pachtcontract op korte termijn door partijen ondertekend worden en aan de Grondkamer worden toegezonden.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en hiertoe het volgende overwogen:

“ Ter beoordeling staat nu de vraag of (…) u als producent in de zin van deze Regeling kunt worden aangemerkt.

Dit moet per geval beoordeeld worden, waarbij diverse elementen een rol spelen. Er wordt onder andere gekeken of u zelf alle besluiten van economische aard voor uw bedrijf neemt en alle risico's van winst of verlies voortvloeiende uit het houden van dieren op uw bedrijf draagt of deelt. De feitelijke situatie in de bedrijfsvoering is daarbij bepalend. Het voeren van aparte administraties is op zich niet voldoende om aan te nemen dat u een zelfstandig bedrijf beheert.

(…)

Gezien het voorgaande, m.n. dat alle dieren door elkaar lopen, dat u alle beslissingen samen met uw vader neemt, dat u de verzorging gezamenlijk doet en dat u om de beurt het voer betaalt, concludeer ik dat er sprake is van een dermate grote samenhang en verwevenheid van uw bedrijfsactiviteiten met die van uw vader, dat in uw specifieke situatie dient te worden geoordeeld dat u geen eigen zelfstandig bedrijf heeft en u niet als zelfstandig producent in de zin van de Regeling kunt worden aangemerkt. Waar sprake is van één bedrijfsvoering, kan immers maar sprake zijn van één producent.

U stelt dat voor de slachtpremie voldoende is dat u een eigen relatienummer en een eigen UBN heeft. Artikel 2.4a van de Regeling Dierlijke EG-premies bepaalt dat om voor premie in aanmerking te komen een producent een deelnamemelding moet indienen. Men moet dus producent zijn om in aanmerking te kunnen komen voor slachtpremie.

In uw pleitnotitie geeft u aan dat het afzonderlijk registreren en aanvragen van premies er niet toe geleid heeft dat er misbruik is gemaakt van subsidieregelingen. Dit aspect is niet van belang bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een zelfstandig bedrijf.

Voor zover u een beroep doet op het feit dat u al langere tijd op deze wijze het bedrijf voert, al meerdere jaren subsidies hebt ontvangen en dat u er nooit eerder dan bij de fysieke controle in 2003 op bent gewezen dat deze manier van huisvesten niet goed is, merk ik op dat van een aanvrager van subsidie mag worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de toepasselijke wet- en regelgeving. Door ondertekening van het deelnameformulier heeft u onder meer verklaard kennis te hebben genomen en in te stemmen met de voorwaarden en verplichtingen zoals vermeld in de Regeling en bekend te zijn met de communautaire regelgeving. Dat u eerder premie heeft ontvangen kan niet verhinderen dat de bevindingen van de fysieke controle in 2003 bij de beoordeling van uw aanvraag worden betrokken.”

4. Het standpunt van appellant

Appellant is van mening dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat appellant in 2003 geen producent in de zin van de Regeling was en heeft hiertoe, samengevat, het volgende aangevoerd.

Appellant pacht van zijn vader al vanaf 1990 een perceel landbouwgrond alsmede een deel van het erf met stallen. Dit blijkt uit de opgestelde pachtwijzigingsovereenkomst. Hierin is vastgelegd dat appellant een eigen gebruiksrecht heeft op gebouwen voor het houden van dieren. Eveneens is hierin opgenomen dat hij niet verplicht is tot het leveren van arbeid om daarmee buiten twijfel te stellen dat hij niet in het bedrijf van zijn vader werkzaam is.

Ten onrechte vermeldt verweerder dat hij en zijn vader alle beslissingen samen nemen. Zij overleggen wel en werken ook goed en nauw samen, maar elk neemt de eigen beslissingen, in de exploitatie van het eigen veebedrijf. Zo gaan ze wel samen op pad om vee te kopen, maar elk koopt eigen vee. Wel worden gezamenlijke beslissingen genomen over onderhoud, verbouw of nieuwbouw van gebouwen en bouwwerken op het erf van vader, maar dat is volledig in overeenstemming met de pachtovereenkomst en het pachtrecht. Investeringen van de zoon zijn pachtersinvesteringen. Het zou niet juist zijn als een pachter zou moeten betalen voor het gebruik van gebouwen die hij zelf op de pachtgrond heeft gebouwd.

Ten onrechte vermeldt verweerder als feit dat appellant en zijn vader om de beurt het voer betalen. In werkelijkheid koopt en betaalt ieder voor zich het voer voor het eigen vee. Er is slechts sprake van gezamenlijke opslag.

Appellant draagt alle economische risico's die verbonden zijn aan het houden van het vee dat door hem is gekocht en op zijn naam geregistreerd staat. Bovendien neemt hij ook de belangrijkste beslissingen in het houden van het vee. Niet ontkend wordt dat appellant en diens vaders ook wel elkaars vee voeren, maar dit is een routinehandeling. Het inschakelen van de veearts, wanneer een van beiden daartoe aanleiding ziet, is slechts een vorm van zaakwaarneming, die niet wegneemt dat de beslissing over (verkoop ter) slacht aan de eigenaar is voorbehouden.

De Europese verordening welke de grondslag vormt voor de Regeling eist niet dat een landbouwer over een bepaalde gebruikstitel moet beschikken. De Regeling is wat dat betreft onnodig beperkend. Overigens voldoet appellant ook aan de voorheen geldende definitie, in de vorm van een pachtovereenkomst. De Regeling eist niet dat een dergelijk contract voorafgaand aan het houden van de dieren in schriftelijke, eventueel ook goedgekeurde, vorm aanwezig moet zijn. Het kan ook achteraf worden vastgelegd, zoals in dit geval is gebeurd.

Evenmin vereist de Europese verordening of de Regeling het exclusieve gebruik van bepaalde stallen of gedeeltes daarvan. Verordening noch Regeling verbiedt dat vee van twee landbouwers door elkaar heen loopt in gezamenlijke huisvesting. Overigens beschikt appellant blijkens het pachtcontract wel degelijk over een exclusief gebruiksrecht van een bepaald aantal standplaatsen, zij het dat hij zich ten opzichte van zijn vader verplicht heeft daarmee flexibel om te gaan.

Tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase is gesteld dat de situatie van vader en zoon A op het eerste gezicht veel weg heeft van een informele maatschap. De pachtverhouding vormt echter de basis. De aanvullende afspraken om flexibel met huisvesting om te gaan en elkaar te helpen in het bedrijf doen daaraan niets af, maar voegen er slechts iets aan toe.

5. De beoordeling van het geschil

Het College is van oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat er in 2003 sprake was van een dermate grote samenhang en verwevenheid van de bedrijfsactiviteiten van appellant en van zijn vader dat appellant niet als zelfstandig producent in de zin van de Regeling kan worden aangemerkt.

Hiertoe overweegt het College allereerst dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2003 op grond van een pachtovereenkomst het beheer heeft gehad over een perceel landbouwgrond en enkele gedeeltes van stallen, die in eigendom toebehoorden aan zijn vader.

Vaststaat dat appellant in 2003 niet beschikte over een schriftelijke pachtovereenkomst noch over één van de andere door verweerder verlangde gebruikstitels als genoemd in artikel 1.1, eerste lid, onder v, van de Regeling. Anders dan appellant meent, laat dit gebrek zich niet repareren door het achteraf, na de controle en de ommekomst van het betrokken premiejaar, alsnog opstellen van een overeenkomst ter zake. Aan de overgelegde pachtwijzigingsovereenkomst van 16 mei 2005 kan dan ook niet de door appellant gewenste betekenis worden toegekend.

Zoals het College eerder heeft geoordeeld, onder meer in zijn uitspraak van 15 augustus 2003 (AWB 02/389, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AM7764), kan sprake zijn van een gebruikssituatie, die mede gelet op de controlemogelijkheden, zozeer vergelijkbaar is met een gebruikssituatie op grond van één van de door verweerder verlangde gebruikstitels dat die situatie hiermee gelijkgesteld moet worden en gekwalificeerd moet worden als beheren van een productie-eenheid in de zin van artikel 3, aanhef en onder b, van Verordening (EG) nr. 1254/1999. Van een zodanige gebruikssituatie is hier echter reeds geen sprake, nu appellant niet heeft aangetoond dat hij zijn vader voor de gestelde pacht van de grond en stalruimte daadwerkelijk heeft betaald. Ook in de overgelegde jaarrekening over 2003 van appellant is geen enkel aanknopingspunt te vinden voor de betaling van de pacht. Dat deze kosten wellicht onder de post ‘algemene kosten’ van de rubriek ‘niet toegerekende kosten’ vallen, zoals appellant ter zitting heeft aangevoerd, is niet aannemelijk. Blijkens de toelichting op deze post hebben deze ‘algemene kosten’ immers alleen betrekking op de accountantskosten, kosten mestafvoer, mestheffing, contributies en abonnementen en verteringskosten.

Hiernaast overweegt het College dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten tijde van belang (-) appellant en zijn vader nauw samenwerkten, (-) zij samen op pad gingen om vee te kopen, (-) de dieren van appellant en van zijn vader fysiek niet van elkaar waren gescheiden, (-) het voer gezamenlijk werd opgeslagen (-) appellant en zijn vader niet over een afzonderlijk machinepark beschikten (vader was de eigenaar) en (-) de dieren door appellant en zijn vader, voorzover mogelijk, gezamenlijk werden verzorgd. Bij dit laatste moet worden opgemerkt dat appellant in 2003 nog in Kropswolde woonde, zijnde 40 km van het bedrijfsadres, en volledig in loondienst was als timmerman, zodat hij derhalve beperkt beschikbaar was voor de verzorging van de dieren. Voorts kan er nog op worden gewezen dat namens appellant tijdens de hoorzitting is verklaard dat appellant en zijn vader in de praktijk eigenlijk een maatschap vormden.

Hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd, kan niet afdoen aan het op grond van de hiervoor vermelde omstandigheden gebaseerde oordeel dat appellant voor het jaar 2003 niet als zelfstandig producent in de zin van artikel 1.1 van de Regeling kan worden aangemerkt. Verweerder heeft dan ook terecht de door appellant aangevraagde slachtpremie voor het jaar 2003 afgewezen en de reeds uitbetaalde steun op grond van artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 teruggevorderd. Appellant kan geen rechten ontlenen aan de in voorgaande jaren verkregen premies. Gesteld noch gebleken is dat verweerder in die jaren bekend was met de informatie die thans de grondslag voor het bestreden besluit vormt.

Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006.

w.g. E.J.M. Heijs De griffier is verhinderd deze

uitspraak te ondertekenen.