ECLI:NL:CBB:2006:AZ2220
public
2015-11-16T09:42:42
2013-04-05
Raad voor de Rechtspraak
AZ2220
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2006-11-07
AWB 06/56
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2006:AZ2220
public
2013-04-05T00:44:06
2006-11-15
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2006:AZ2220 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 07-11-2006 / AWB 06/56

Wet herstructurering varkenshouderij

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 06/56 7 november 2006

16500 Wet herstructurering varkenshouderij

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigde: mr. F. Nijnuis, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 20 januari 2006 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 december 2005.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gericht tegen een besluit van 9 mei 2001 niet-ontvankelijk verklaard.

Bij brief van 22 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.

Bij brieven van de griffier van het College van 24 mei 2006 en 12 juni 2006 is appellant verzocht uiteen te zetten waarom hij het niet eens is met het standpunt van verweerder.

Bij brief van 15 juni 2006 heeft appellant hierop gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2006, waar appellant en de gemachtigde van verweerder hun standpunten hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Regelgeving

Ten tijde van belang was op de onderhavige zaak de met ingang van 1 januari 2006 vervallen Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) van toepassing.

Ingevolge artikel 25 Whv konden bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of fokzeugenrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Bij deze regels kunnen nadere voorwaarden en beperkingen worden gesteld. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv).

Ingevolge artikel 2, eerste lid, Bhv werd, voorzover hier van belang, met betrekking tot een daartoe aangemeld bedrijf met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 15 Whv de hoogte van het varkensrecht en het fokzeugenrecht bepaald overeenkomstig de hoofdstukken 1, 2 en 4 van dit besluit, onder de in dit besluit geregelde voorwaarden en beperkingen.

In artikel 9 Bhv, zoals luidend na de op 1 juli 2000 in werking getreden wijziging met terugwerkende kracht tot 1 september 1998 (Staatsblad 2000, 233), welke bepaling deel uitmaakt van hoofdstuk 2, paragraaf 3, Bhv, was onder meer het volgende bepaald:

"1. Het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, van een daartoe aangemeld bedrijf wordt overeenkomstig deze paragraaf vergroot, indien met betrekking tot het desbetreffende bedrijf na 1992 en vóór 10 juli 1997 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens:

a. door het bevoegd gezag een milieuvergunning is verleend,

b. een aanvraag is ingediend om een milieuvergunning, die naar aanleiding van de aanvraag uiterlijk op 1 januari 2001 is verleend, dan wel

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 9 augustus 2000 heeft verweerder van appellant het formulier “Aanmelding Besluit hardheidsgevallen” ontvangen, waarop appellant heeft aangegeven dat hij in aanmerking wil komen voor, onder meer, hardheidscategorie 14a (het gewijzigde artikel 9 Bhv). Bij brief van 13 november 2000 heeft appellant dit verzoek toegelicht.

- Bij besluit van 9 mei 2001 heeft verweerder dit verzoek afgewezen, op de grond dat niet is voldaan aan de eis dat het bedrijf van appellant beschikt over een melding of een milieuvergunning ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens, en/of fokzeugen die in de periode van 1 januari 1993 tot 10 juli 1997 is aangevraagd, verleend of ingediend. Tevens heeft verweerder vermeld dat bezwaar maken tegen dit besluit niet mogelijk is omdat de afwijzing rechtstreeks voortvloeit uit het Besluit.

- Bij brief van 13 juni 2005 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het standpunt van verweerder

In het bestreden besluit heeft verweerder, zakelijk weergegeven, het volgende overwogen.

Het bezwaarschrift tegen het besluit van 9 mei 2001 is niet ingediend binnen de in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde termijn dan wel binnen een redelijke termijn na de uitspraak van het College van 19 juni 2001 (AWB 00/581, <www.rechtspraak.nl>, LJN AB2221). In die uitspraak heeft het College in een aan het beroep van appellant gelijksoortig geschil uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift.

Aangezien een verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding is gesteld noch gebleken, kan appellant niet in zijn bezwaar worden ontvangen.

Ten overvloede heeft verweerder overwogen dat het bedrijf van appellant niet in aanmerking komt voor toepassing van categorie 14a Bhv. Reden hiervoor is dat niet is voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden, aangezien met betrekking tot het desbetreffende bedrijf in de periode van 1 januari 1993 tot 10 juli 1997 ten behoeve van een vergroting van het aantal te houden varkens door het bevoegd gezag geen milieuvergunning is verleend en evenmin een milieuvergunning is aangevraagd of verleend. Evenmin voldoet het bedrijf aan de voorwaarden voor hardheidscategorie 2 van het Bhv, aangezien de bedrijfsoverdracht na 9 juli 1997 heeft plaatsgevonden.

Verweerder heeft hieraan toegevoegd dat, aangezien het bedrijf van appellant niet in aanmerking komt voor toepassing van het Bhv, het bedrijf op grond van de melding varkensrechten slechter af is dan een bedrijf dat over de jaren 1995 en 1996 geen opgave van de mestproductie heeft gedaan, hij alsnog extra varkensrechten over het jaar 1996 heeft toegekend op basis van de 82%-regeling, in combinatie met de generieke korting van 10%.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft, samenvattend weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Ten onrechte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellant niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 9 mei 2001. Appellant heeft verweerder vanaf juli 1998 telkenmale meegedeeld dat hij te weinig varkensrechten toegekend heeft gekregen en bij iedere kennisgeving van het aantal varkenseenheden bezwaar gemaakt.

Appellant is van mening dat hij recht heeft op méér varkensrechten dan het aantal dat hem door verweerder is toegekend. Ter onderbouwing heeft appellant aangevoerd dat hij het bedrijf en de daarbij horende mestproductierechten in mei 1997 heeft gekocht van de vorige eigenaar. Omdat de vorige eigenaar in Canada woont heeft de formele overdracht pas in september 1997 plaatsgevonden. Doordat voor dit bedrijf over de jaren 1995 en 1996 een te lage mestproductie stond geregistreerd bij (destijds) Bureau Heffingen, heeft appellant te weinig varkensrechten toegekend gekregen.

Per 1 september 1998 zijn de varkensrechten van appellant berekend op basis van de geregistreerde mestproductie in het jaar 1995, terwijl in dat jaar op het bedrijf daadwerkelijk meer vee aanwezig was en meer mest is geproduceerd dan is geregistreerd bij verweerder.

Aangezien appellant voor juli 1997 nog geen eigenaar was van het bedrijf, heeft hij destijds het aantal geregistreerde mestrechten niet kunnen opvragen en corrigeren. Ten onrechte weigert verweerder hiermee thans rekening te houden.

5. De beoordeling van het beroep

5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 6:7 juncto artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze aan met ingang van de dag na die waarop een besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Gelet hierop kan slechts sprake zijn van een ontvankelijk bezwaar, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest.

5.2 Voorop wordt gesteld dat gelet op de eerder vermelde uitspraak van het College van 19 juni 2001 appellant niet kan worden tegengeworpen dat hij het bezwaarschrift tegen het besluit van 9 mei 2001 niet binnen de hiervoor in artikel 6:7 juncto artikel 6:8, eerste lid Awb genoemde termijn heeft ingediend.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder het bezwaarschrift tegen het besluit van 9 mei 2001 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, op de grond dat dit bezwaarschrift niet is ingediend binnen een redelijke termijn na de hiervoor genoemde uitspraak van het College van 19 juni 2001.

Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verschoonbare redenen voor de termijnoverschrijding bij het maken van bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2001. Niet kan worden staande gehouden dat appellant bezwaar heeft gemaakt zo spoedig mogelijk als van hem zou kunnen worden verwacht. Het College neemt hierbij in aanmerking dat het bezwaarschrift van appellant gericht tegen het besluit van 9 mei 2001, pas 4 jaar (te weten op 13 juni 2005) na de uitspraak van het College (19 juni 2001) is ingediend. Een verklaring voor het indienen van het bezwaarschrift na deze lange termijn heeft appellant niet gegeven. Appellant heeft in zijn brief van 15 juni 2006 geen argumenten naar voren heeft gebracht waarin aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat de onderhavige termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn. Appellant heeft in die brief immers slechts gesteld dat hij sinds 1998 bezwaar heeft gemaakt tegen het aantal hem toegekende varkensrechten. Deze stelling heeft echter geen betrekking op verweerders besluit van 9 mei 2001, houdende de weigering ten aanzien van appellant toepassing te geven aan hardheidscategorie 14a (artikel 9 (oud) Bhv) en de ontvankelijkheidsvraag terzake. Deze stelling vormt aldus geen grond de overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2001 verschoonbaar te achten.

Nu van een verschoonbaar te laat indienen van het bezwaarschrift geen sprake is, was verweerder gehouden het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk te verklaren.

5.3 Ten aanzien van de in beroep aangevoerde argumenten van appellant overweegt het College ten overvloede het volgende.

Gelet op het beroepschrift en het verhandelde ter zitting lijken de bezwaren van appellant zich te richten tegen de omvang van de varkensrechten die voor het bedrijf van appellant per 1 september 1998 zijn geregistreerd. Hieromtrent overweegt het College het volgende.

Het College heeft reeds in eerdere uitspraken overwogen (onder meer de uitspraak in van 1 juni 1999 in de zaak Rooks e.a., AB 1999, 315, en de uitspraak van 8 juni 2004 in zaak AWB 03/435, <www.rechtspraak.nl>, LJN AP1560) dat een mededeling inzake de hoogte van de ingevolge de Whv geregistreerde varkensrechten geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In dit artikellid wordt een besluit gedefinieerd als: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een handeling, gericht op enig rechtsgevolg.

Gelet hierop zouden de door appellant gestelde, tegen (een) dergelijke mededeling(en) gerichte bezwaren evenmin tot een ontvankelijk bezwaar hebben kunnen leiden.

Met betrekking tot de argumenten van appellant tegen de weigering van verweerder om zijn bedrijf in aanmerking te brengen voor toepassing van categorie 14a Bhv overweegt het College geheel ten overvloede dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat met betrekking tot het bedrijf van appellant na 1992 en vóór 10 juli 1997 geen milieuvergunning is verleend en geen aanvraag is ingediend om een milieuvergunning, in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef, onder a en b, Bhv, zodat reeds om die reden niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor vergroting van het varkensrecht met toepassing van categorie 14a Bhv.

Indien sprake zou zijn geweest van een verschoonbare termijnoverschrijding van het bezwaar, zou verweerder dat bezwaar ongegrond hebben moeten verklaren.

5.4 Gelet op het vorenstaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006.

w.g. M.A. van der Ham w.g. I.K. Rapmund